ECLI:NL:RBDHA:2018:12817
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op basis van verplaatsing hoofdverblijf en artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van haar verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De eiseres, die sinds 1980 in Nederland verblijft en in 1990 een verblijfsvergunning heeft verkregen, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris om haar verblijfsvergunning in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiseres haar hoofdverblijf buiten Nederland had verplaatst, wat volgens de Vreemdelingenwet 2000 mogelijk is indien de houder van de vergunning meer dan zes maanden buiten Nederland verblijft.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in de periode van 2 september 2015 tot 31 mei 2017 uitgeschreven was uit de basisregistratie personen (BRP), wat een belangrijke aanwijzing is voor de verplaatsing van haar hoofdverblijf. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in die periode bij haar kinderen in Nederland heeft gewoond, maar de rechtbank oordeelde dat zij dit onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres met betrekking tot artikel 8 van het EVRM en haar status onder het Associatierecht beoordeeld, maar deze werden niet gevolgd.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning terecht had ingetrokken en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier mr. A.S. Hamans, en is openbaar uitgesproken op 25 oktober 2018. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.