ECLI:NL:RVS:2014:4366

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
201404225/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De staatssecretaris had op 26 november 2012 de verblijfsvergunning van de vreemdeling ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 maart 2011 en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling op 23 april 2014 gegrond en vernietigde het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State overweegt dat de staatssecretaris zijn grieven voldoende heeft toegelicht en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het inreisverbod een disproportionele inbreuk vormt op het recht op familie- of gezinsleven van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 18 september 2013 alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging betrokken. De rechtbank heeft een onjuist toetsingskader gehanteerd en niet onderkend dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. Het beroep van de vreemdeling tegen het inreisverbod wordt ongegrond verklaard, terwijl het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk wordt verklaard. De beslissing van de Raad van State is genomen in het openbaar op 27 november 2014, met de ondertekening door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

201404225/1/V2.
Datum uitspraak: 27 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014 in zaak nr. 13/26706 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2012 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 maart 2011 en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 18 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de datum met ingang waarvan de verblijfsvergunning is ingetrokken, de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 december 2012 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 26 november 2012 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het betoog van de vreemdeling in het verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de staatssecretaris zijn grieven gezamenlijk en derhalve niet behoorlijk heeft toegelicht, faalt. De grieven omschrijven immers de onderdelen van de uitspraak waarmee de staatssecretaris zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop hij zich daarmee niet kan verenigen, zodat is voldaan aan artikel 85, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. In de grieven klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het inreisverbod van 26 november 2012, gehandhaafd bij besluit van 18 september 2013 een disproportionele inbreuk vormt op het recht op familie- of gezinsleven van de vreemdeling, dan wel op zijn recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het EVRM). Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte niet terughoudend getoetst. Daarnaast heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris een onjuist toetsingskader gehanteerd. Hij voert in dit kader aan dat de rechtbank ten onrechte het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State van 28 november 2011, nr. W04.11.0396/1; hierna: het advies) bij de overwegingen heeft betrokken. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat hij in het besluit van 18 september 2013 alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Hij heeft zich dan ook niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat die in het nadeel van de vreemdeling uitvalt, aldus de staatssecretaris.
2.1. In het advies, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, wordt geadviseerd dat de verblijfsbeëindiging na twintig jaar rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken is als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven, danwel het privéleven. In het Nader Rapport ontwerpbesluit houdende wijziging van het van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanpassing van de glijdende schaal van 20 maart 2012 (Stc. 2012, 14035), waarnaar de staatssecretaris verwijst, is vermeld dat het advies niet wordt overgenomen en dat in voorkomende gevallen een zorgvuldige belangenafweging zal plaatsvinden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Zij heeft voorts terecht overwogen dat daarbij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar moeten worden betrokken. De rechtbank heeft aldus een juist toetsingskader gehanteerd. Dat zij het niet door de staatssecretaris overgenomen advies heeft betrokken bij de toetsing van de belangenafweging leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel.
2.2. Hoewel niet in geschil is dat er tussen de vreemdeling en zijn minderjarige dochters gezinsleven bestaat en hij, gelet op de leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen en de lange verblijfsduur hier te lande, moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet is geschonden. De staatssecretaris heeft, bij de in het kader van dat artikel te verrichten belangenafweging, niet ten onrechte betrokken dat de door de vreemdeling gegeven invulling aan het gezinsleven met zijn kinderen met name op afstand en telefonisch geschiedt. Voorts heeft hij daarbij niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de aard en de ernst van de door de vreemdeling bij herhaling gepleegde misdrijven. Zo is de vreemdeling acht maal veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van twee weken tot twaalf maanden wegens onder meer mishandeling, wederspannigheid en diefstal. Gelet op het grote aantal gepleegde misdrijven en de omstandigheid dat de vreemdeling geen positieve gedragsverandering heeft laten zien, verschilt deze zaak van het door de rechtbank aangehaalde arrest van het EHRM, Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int). De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris gelet op het vorengaande in het besluit van 18 september 2013 alle betrokken belangen deugdelijk gemotiveerd in de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten afweging heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging in het nadeel van de vreemdeling uitvalt.
De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat het inreisverbod in strijd is met artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) omdat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van zijn kinderen.
4.1. Het besluit van 18 september 2013 geeft er, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven, geen blijk van dat de staatssecretaris zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van de vreemdeling. Het beroep van de vreemdeling op artikel 24 van het Handvest, leidt niet tot een ander oordeel nu dit artikel overeenkomstig artikel 3 van het IVRK dient te worden geïnterpreteerd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2014 in zaak nr. 201308853/1/V3). Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
5. Het inreisverbod van 18 september 2013 heeft de rechtsgevolgen, bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014 in zaak nr. 13/26706;
III. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
IV. verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2014
594-681.