ECLI:NL:RBDHA:2018:12721

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
C/09/527162 / HA ZA 17-184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Intellectueel-eigendomsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenten tot wijziging van petita en vrijwaring in een merkinbreukzaak

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, zijn twee incidenten aan de orde: een incident tot wijziging van petita en een incident tot vrijwaring. De eiseres in de incidenten, VCE Companies B.V., heeft vorderingen ingesteld tegen Hennessy c.s., die eiseressen zijn in de hoofdzaak. De rechtbank heeft op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in deze incidenten. VCE vorderde onder andere dat Hennessy c.s. hun vorderingen jegens haar zou herformuleren, zodat deze niet meer op VCE van toepassing zouden zijn. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat de inrichting van petita ter vrije keuze staat aan de eisende partij in de hoofdzaak. Daarnaast heeft VCE verzocht om Hennessy c.s. in vrijwaring te dagvaarden, maar ook deze vordering is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat VCE niet voldoende had aangetoond dat er een rechtsverhouding bestond die het mogelijk maakte om de gevolgen van een ongunstige uitspraak in de hoofdzaak op de derde te verhalen. De rechtbank heeft de proceskosten in beide incidenten aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak. De hoofdzaak betreft een geschil over merkinbreuk door gedaagden op verschillende merken van Hennessy c.s. voor alcoholische dranken. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord op 5 december 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/527162 / HA ZA 17-184
Vonnis in de incidenten tot wijziging van petita en vrijwaring van 24 oktober 2018
in de zaak van
VCE COMPANIES B.V.,
te Leiden,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot wijziging van petita,
eiseres in het incident tot vrijwaring,
advocaat: voorheen mr. Dullaart, thans mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar Frans recht
SOCIÉTÉ EN COMMANDITE SIMPLE MHCS,
te Epernay (Frankrijk),
2. de rechtspersoon naar Frans recht
SOCIÉTÉ JAS HENNESSY & CO,
te Cognac (Frankrijk),
3. de rechtspersoon naar Pools recht
POLMOS ZYRARDOW SP. ZO. O.,
te Zyrardow (Polen),
4. de rechtspersoon naar het recht van het Verenigd Koninkrijk
MACDONALD & MUIR LIMITED,
te Edinburgh (Schotland),
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident tot wijziging van petita,
verweersters in het incident tot vrijwaring,
advocaat mr. N.W. Mulder te Amsterdam
Eiseressen in de hoofdzaak, verweersters in de incidenten, zullen hierna Hennessy c.s. (enkelvoud) genoemd worden. Eiseres in de incidenten, gedaagde sub 8 in de hoofdzaak, wordt hierna ook VCE genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure, voor zover van belang, blijkt uit:
  • het vonnis in het bevoegdheidsincident van 6 december 2017 (gewezen tussen gedaagde sub 5 in de hoofdzaak – hierna: [A] - als eiser en Hennessy c.s.; hierna: het eerste incidentvonnis);
  • het vonnis in het vrijwaringsincident van 14 maart 2018 (gewezen tussen gedaagden 15 en 16 in de hoofdzaak als eisers en Hennessy c.s.);
  • de incidentele conclusie van VCE van 18 juli 2018 tot verduidelijking van het petitum in de dagvaarding, tot vrijwaring en met voorwaardelijk pleidooiverzoek;
  • de conclusie van antwoord Hennessy c.s. van 12 september 2018 in het incident strekkende tot verduidelijking van het petitum in de dagvaarding, tot oproeping in vrijwaring en met voorwaardelijk pleidooiverzoek;
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil in de hoofdzaak en de bij dagvaarding ingestelde incidentele vorderingen
2.1.
Het geschil in de hoofdzaak ziet in de kern op gestelde merkinbreuk door gedaagden op verschillende Unie- en Benelux-merken van Hennessy c.s. voor onder meer alcoholische dranken (hierna: de Hennessy-Merken) en op daaruit voortvloeiende vorderingen tot niet-inbreuk, schadevergoeding, winstafdracht en nevenvorderingen, zowel in de hoofdzaak, als (deels) bij wijze van provisionele voorzieningen. Bij dagvaarding is eveneens een incidentele vordering tot afschrift van bescheiden ex artikel 843a Rv ingesteld. Voor een - zakelijke - weergave van de (incidentele) vorderingen en grondslagen in de hoofdzaak verwijst de rechtbank naar hetgeen is opgenomen in het eerste incidentvonnis onder 2.1 t/m 2.3.5 (ECLI:NL:RBDHA:2017:16306).

3.Het geschil in het incident tot wijziging van petita

3.1.
VCE vordert dat de rechtbank bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaalt dat Hennessy c.s. alle door haar ingestelde vorderingen jegens gedaagden sub 1 t/m 4 in de hoofdzaak (hierna tezamen aangeduid als Loendersloot c.s.) en gedaagden 5 en 6 die ook VCE kunnen raken, zodanig herformuleert dat dat niet meer het geval is;
- bepaalt dat Hennessy c.s. alle door haar ingestelde vorderingen jegens gedaagden sub 7 en 9 t/m 14 in de hoofdzaak (hierna tezamen: van Caem c.s.), verband houdend met gedragingen of nalaten gelegen na 31 december 2014, zodanig herformuleert dat die VCE niet meer kunnen raken;
- bepaalt dat Hennessy c.s. haar jegens VCE ingestelde dwangsomvorderingen zodanig herformuleert, dat die niet meer kunnen worden opgevat als tevens toepasselijk op niet-nakoming zijdens anderen dan VCE zelf;
met veroordeling van Hennessy c.s. in de kosten van dit incident, onder aanhouding van de beslissing op dit punt totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
VCE heeft verzocht om pleidooi te bepalen, indien en voor zover de rechtbank zou overwegen één of meerdere verzoeken van VCE in dit incident niet toe te wijzen.
3.2.
Aan deze vordering legt VCE het volgende ten grondslag. Van Caem Klerks Group B.V. is in 2014 hernoemd tot VCKG2 B.V. VCKG2 B.V. is op 29 december 2014 gesplitst in WCSG B.V. en VCKG B.V. WCSG B.V. en VCE zijn op 18 mei 2016 gefuseerd. WCSG B.V. en VCE hebben beide sinds 30-31 december 2014 geen enkele rechtspersonenrechtelijke band of enige andere organisatorische verbondenheid met één van de andere gedaagden. VCE kan zich niet voorstellen dat Hennessy c.s. meent dat zij daadwerkelijk betrokken zou kunnen zijn bij in de dagvaarding gestelde feiten en inbreuken gelegen na 31 december 2014. VCE vordert dan ook dat Hennessy c.s. de jegens haar ingestelde petita aanpast, zodanig dat ze begrijpelijk, samenhangend en consistent zijn.
3.3.
Hennessy c.s. voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van VCE in de kosten op de voet van art. 1019h Rv [1] .
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.Het geschil in het vrijwaringsincident

4.1.
VCE vordert dat de rechtbank haar toestaat elf mede-gedaagden in de hoofdzaak, te weten Loendersloot c.s. en Van Caem c.s., in vrijwaring te dagvaarden ter zake de door Hennessy c.s. ingestelde vorderingen voor zover deze de periode vanaf 31 december 2014 betreffen, met veroordeling van Hennessy c.s. in de kosten van dit incident onder aanhouding van de beslissing op dit punt totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
VCE heeft verzocht om pleidooi te bepalen, indien en voor zover de rechtbank zou overwegen het verzoek van VCE in het vrijwaringsincident niet toe te wijzen.
4.2.
Aan deze vordering legt VCE het volgende ten grondslag. Het petitum bevat het risico dat VCE ter zake van handelen of nalaten na 31 december 2014 aansprakelijk wordt geacht. Zij had na 31 december 2014 niets meer van doen met Van Caem c.s. Indien en voor zover zij voor de periode daarna aansprakelijk wordt gehouden, wenst zij Loendersloot c.s. en Van Caem c.s., in vrijwaring op te roepen. VCE doelt in het bijzonder op de volgende vorderingen:
de dwangsommen in het incident (petitum sub A.III, sub A.VII, sub A.IX i
(bedoeld zal zijn A.IX j, opmerking rechtbank)en sub A.X);
de proceskostenveroordeling in het incident (petitum sub A.XI);
de verklaringen voor recht in de hoofdzaak ter zake het (groepsmatig) onrechtmatig handelen jegens Hennessy c.s. (petitum sub B.II en B.IV);
de dwangsommen in de hoofdzaak (petitum sub B. VIII, sub B.XII, sub B.XIV j, sub B.XV, sub B.XVI en sub B.XXV);
de hoofdelijke veroordeling met Van Caem c.s. en gedaagden 15 en 16 tot afdracht van (in groepsverband) genoten winst (petitum sub B.XIX);
de verklaring voor recht dat gedaagden sub 7 tot en met 16 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schade als gevolg van hun inbreukmakende c.q. onrechtmatige handelen al dan niet in groepsverband (petitum sub B.XX);
de verklaring voor recht dat Van Caem c.s. en VCE hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vernietiging van de onder B.XXIII genoemde producten (petitum sub B.XXIV);
de hoofdelijke proceskostenveroordeling met alle medegedaagden in de hoofdzaak (petitum sub B.XXVI).
4.3.
Hennessy c.s. voert verweer strekkende tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van VCE in de kosten op de voet van art. 1019h Rv. Zij voert onder meer aan dat dit incident, het vijfde in dezelfde hoofdzaak, onderdeel vormt van een onderling afgestemde processtrategie van gedaagden, bestaande uit het zich gefaseerd stellen en ongeconcentreerd (vrijwarings)incidenten opwerpen met pleidooiverzoeken. Die strategie is erop gericht om de hoofdzaak zoveel mogelijk te vertragen zodat de merkinbreuk kan voortduren. Een kleine twee jaar na het uitbrengen van de dagvaarding is nog niet voor antwoord geconcludeerd. Reeds wegens strijd met de goede procesorde zouden de vorderingen in deze incidenten derhalve moeten worden afgewezen.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

5.De beoordeling

in het incident tot wijziging van petita:

5.1.
Deze vordering ligt voor afwijzing gereed, reeds omdat procesrechtelijk de inrichting en verwoording van petita ter vrije keuze staat aan de eisende partij in een hoofdzaak (in dit geval Hennessy c.s.). De door VCE gevorderde wijzingen van de petita komen voorts inhoudelijk neer op een verweer in de hoofdzaak strekkende tot afwijzing van (een deel van) de vorderingen ten aanzien van VCE. Dit zal in de hoofdzaak aan de orde komen.
in het vrijwaringsincident:
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat een vordering tot oproeping van een derde in vrijwaring in beginsel toewijsbaar is, indien voldoende gemotiveerd en concreet wordt gesteld dat men krachtens een rechtsverhouding met die derde recht en belang heeft om de nadelige gevolgen van een ongunstige afloop van de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk op die derde te verhalen, dit in een zoveel mogelijk tegelijkertijd met de hoofdzaak te behandelen vrijwaringszaak.
5.3.
De rechtbank constateert dat VCE uitgebreid heeft toegelicht welke vorderingen door Hennessy c.s. in de hoofdzaak - bij lezing van de petita zoals VCE deze begrijpt - jegens VCE zijn ingesteld. Daarbij gaat het volgens VCE om materiële aansprakelijkheden en dwangsommen. De tegen VCE ingestelde vorderingen zijn volgens VCE gestoeld op verwijten die erop neerkomen dat VCE samen met andere gedaagden lid zou zijn van een groep in de zin van artikel 6:166 BW. Vervolgens heeft zij - zonder nadere toelichting - gesteld dat zij Loendersloot c.s. en Van Caem c.s., in vrijwaring wenst op te roepen voor het geval de vorderingen in de hoofdzaak jegens VCE worden toegewezen, voor zover het gaat om handelen of nalaten na 31 december 2014. Daarmee heeft zij niets gesteld waaruit kan volgen dat er een rechtsverhouding bestaat tussen VCE en deze voornoemde gedaagden in de hoofdzaak die meebrengt dat VCE de nadelige gevolgen van een voor haar ongunstige afloop van de hoofdzaak op deze voornoemde gedaagden kan verhalen. Dat brengt mee dat de vordering tot oproeping in vrijwaring zal worden afgewezen.
in beide incidenten:
voorwaardelijk pleidooiverzoek
5.4.
VCE heeft in de incidentele conclusie voorwaardelijk pleidooi verzocht, voor het geval de rechtbank zou overwegen haar verzoeken (bedoeld zal zijn vorderingen) niet aanstonds toe te wijzen. Aan die voorwaarde is voldaan. Hennessy c.s. verzet zich tegen toewijzing van het pleitverzoek omdat dit, naar zij aanvoert, in strijd is met de goed procesorde nu er geen inhoudelijke noodzaak voor is en het verzoek slechts erop is gericht de hoofdzaak te vertragen. Bovendien is het verzoek, aldus Hennessy c.s., niet gemotiveerd en heeft VCE, bij dat verzoek geen opgave gedaan van verhinderdata, een en andere anders dan art. 5.1 LPRR [2] vereist.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat, voordat de rechter over de zaak beslist, aan partijen desverlangd gelegenheid wordt geboden voor pleidooien (art. 134 Rv). In art. 208 lid 1 Rv is art. 134 Rv van toepassing verklaard op het incident. In beginsel hebben partijen daarom recht op pleidooi in het incident [3] . Het recht om het standpunt mondeling te bepleiten vloeit ook voort uit artikel 6 EVRM. Dit een en ander brengt met zich mee dat een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mag worden afgewezen. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde [4] .
5.6.
Deze procedure, die is ingeleid met een op 22 november 2016 uitgebrachte dagvaarding, waarbij tegen 15 februari 2017 is gedagvaard, loopt reeds geruime tijd. VCE, die door Hennessy c.s. in rechte is betrokken wegens gestelde betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen van Van Caem c.s., werd, tot de advocaatwissel op 18 juli 2018, bijgestaan door dezelfde advocaat als Van Caem c.s. In eerste instantie is, voor zover hier van belang, Loendersloot c.s niet verschenen en is verstek verleend tegen hen. [A] heeft op de rol van 29 maart 2017 een bevoegdheidsincident opgeworpen. Nadat Hennessy c.s. had geantwoord heeft [A] pleidooi in dit eerste incident gevraagd. Hennessy c.s. heeft bezwaar gemaakt tegen pleidooi, maar dit is verworpen. Het eerste incidentvonnis is op 6 december 2017 gewezen. Twee weken later hebben gedaagden 15 en 16 een incident tot oproeping in vrijwaring opgeworpen. In dit tweede incident is bij vonnis van 14 maart 2018 beslist, waarbij de hoofdzaak is verwezen naar de rol van 25 april 2018 voor conclusie van antwoord. Na laatstgenoemde uitspraak, heeft gedaagde 11 een incident tot vrijwaring opgeworpen. In dat derde incident is op 12 september 2018 vonnis gewezen. Intussen hebben Loendersloot c.s. het tegen hen verleende verstek op 25 april 2018 gezuiverd; zij worden bijgestaan door dezelfde advocaat als [A] . Loendersloot c.s. hebben vervolgens op hun beurt een (vierde) incident tot vrijwaring opgeworpen en pleidooi gevraagd in dit incident, welk verzoek is toegestaan; dit pleidooi is bepaald op 30 november 2018. Tot slot heeft VCE de onderhavige incidenten opgeworpen op de rol van 18 juli 2018, anderhalf jaar nadat zij zich had gesteld en twintig maanden na het uitbrengen van de dagvaarding. Geen van de gedaagden heeft nog voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak. De enige proceshandelingen die hebben plaatsgehad na het uitbrengen van de dagvaarding, zijn de opgeworpen incidenten.
5.7.
VCE heeft op geen enkele manier toegelicht waarom zij pas geruime tijd nadat zij zich heeft gesteld, de onderhavige incidenten heeft opgeworpen. Niet is gebleken van enig beletsel voor VCE om dit eerder te doen, zodat niet valt uit te sluiten dat deze gang van zaken uitsluitend is bedoeld om de hoofdzaak te vertragen, zoals Hennessy c.s. betoogt.
5.8.
Ook het voorwaardelijk pleidooiverzoek, maakt, naar Hennessy c.s. aanvoert, onderdeel uit van die vertragingsstrategie. VCE heeft dit verzoek niet gemotiveerd. De enkele toelichting in de – overigens uitgebreide – incidentele conclusie (randnummer 33) ‘
zodat partijen hun standpunten nader kunnen toelichten’, wijst erop dat het pleitverzoek louter en alleen is ingegeven door de wens van VCE het aan haar toekomende recht te gebruiken om haar standpunt nog een keer mondeling over het voetlicht te brengen. Het beginsel van hoor en wederhoor vergt in dit geval niet dat VCE zich uitlaat over (enig onderdeel van) het verweer van Hennessy c.s.
5.9.
Zoals hiervoor is overwogen, is het recht op pleidooi niet absoluut. De goede procesorde, die in de weg kan staan aan de uitoefening van dit recht, vergt onder meer dat wordt gewaakt tegen de onredelijke vertraging van de procedure en dat zo nodig ambtshalve of op verzoek van een partij maatregelen worden getroffen (art. 20 Rv). Daarbij dient de procedure als geheel te worden bezien. Toewijzing van het verzoek brengt onmiskenbaar (verdere) vertraging van de procedure met zich. De in 5.6 beschreven reeks van incidenten, welke naar het zich laat aanzien door gedaagden in de hoofdzaak tezamen is georkestreerd, heeft reeds tot de nodige vertraging geleid. Hennessy c.s. verzet zich terecht tegen verdere vertraging. De mogelijke vertraging doet zich niet alleen voor in de zaak tegen VCE, maar heeft ook gevolgen in de zaken tegen de vijftien andere gedaagden in de hoofdzaak, nu gelijktijdige behandeling ter comparitie de voorkeur verdient en de zaken tot voor kort gelijk op zijn gegaan op de rol. Ook vanwege de samenhang tussen de zaken verdient verdere vertraging, met als gevolg mogelijk afsplitsing van de zaak tegen VCE van de zaken tegen de andere gedaagden in de hoofdzaak, niet de voorkeur.
5.10.
Gezien het voorgaande leidt het door VCE gewenste pleidooi in dit incident tot onredelijke vertraging van de procedure.
5.11.
De slotsom luidt dat toewijzing van het verzoek om pleidooi als in strijd met de goede procesorde wordt afgewezen.
proceskosten
5.12.
De rechtbank ziet aanleiding om VCE als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze incidenten. Hennessy c.s. heeft verzocht om VCE in de volledige kosten te veroordelen op grond van artikel 1019h Rv en heeft gesteld dat zij in verband met de onderhavige incidenten tot een bedrag van € 8.820,50 kosten heeft gemaakt voor, naar de rechtbank begrijpt, beide incidenten tezamen. Dit bedrag is, aldus Hennessy c.s., opgebouwd uit 29,9 uur tegen een uurtarief van € 295,- [5] . Nu VCE zich hier nog niet tegen heeft kunnen verweren, wordt de beslissing over de proceskosten aangehouden totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
in de hoofdzaak:
5.13.
Hennessy c.s. heeft, met verwijzing naar art. 30i Rv, geconcludeerd tot akte niet-dienen omdat VCE in plaats van het dienen van antwoord in de hoofdzaak incidentele vorderingen heeft ingesteld. Dit betoog wordt verworpen. Uit artikel 210 lid 1 Rv vloeit voort dat een conclusie strekkende tot oproeping in vrijwaring wordt genomen vóór alle weren op de voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaalde roldatum. In het onderhavige geval heeft VCE twee incidenten – waaronder een vrijwaring – opgeworpen zonder dat zij heeft geconcludeerd voor antwoord. Op grond van artikel 210 Rv is VCE daartoe gerechtigd. Art.30i Rv is uitsluitend in werking getreden voor zaken waarin digitaal wordt geprocedeerd, en derhalve niet voor procedures als de onderhavige. Van de gevraagde akte niet-dienen kan dan ook geen sprake zijn. Wel zal VCE thans op een termijn van zes weken moeten concluderen voor antwoord in de hoofdzaak, zoals in het dictum bepaald. Uit art. 1.7 jo art. 2.7 LPRR volgt dat de bepaalde termijn peremptoir is. In beginsel wordt geen uitstel verleend (art. 2.8 LPRR).

6.De beslissing

De rechtbank:
in het incident tot wijzing van petita:
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
In het vrijwaringsincident:
6.3.
wijst het gevorderde af;
6.4.
houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
6.5.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 5 december 2018voor conclusie van antwoord;
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Kokke en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2018.

Voetnoten

1.Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken
3.Zie HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598.
4.Verg. onder meer HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, HR 27 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7254 en meer recent HR 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3151.
5.Zie randnummer 50 van de incidentele conclusie van antwoord.