ECLI:NL:RBDHA:2018:12610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
AWB 18/3070
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd met terugwerkende kracht en zwaar inreisverbod van 10 jaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die sinds 1983 rechtmatig in Nederland verbleef, had een verblijfsvergunning die onder de Vreemdelingenwet 2000 viel. De Staatssecretaris had op 5 oktober 2017 de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2012, en een inreisverbod van tien jaar opgelegd, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan misdrijven. Eiser stelde dat de intrekking in strijd was met artikel 13 van Besluit 1/80, omdat de regelgeving per 1 juli 2012 was aangescherpt en zijn verblijfsvergunning niet eerder kon worden ingetrokken.

De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd was met artikel 13 van Besluit 1/80, omdat de mogelijkheid om de vergunning in te trekken niet bestond vóór de wijziging van de wet in 2012. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris niet bevoegd was om de verblijfsvergunning in te trekken en het inreisverbod op te leggen. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en de rechtbank herstelde de situatie door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

De uitspraak benadrukt de bescherming van langdurig verblijvende vreemdelingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de intrekking van verblijfsvergunningen, vooral in het licht van Europese regelgeving.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3070

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. N. van Bremen,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Graafland.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 11 oktober 2012 en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook de vader en de zoon van eiser zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft vanaf 15 februari 1983 rechtmatig in Nederland verbleven. Hij is op 9 maart 1992 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning die onder de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Vanaf november 1994 heeft eiser diverse misdrijven gepleegd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende grondslag gelegd. Eiser heeft langer dan twintig jaar rechtmatig in Nederland verbleven. Onder de tot 1 juli 2012 geldende regelgeving kon zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet worden ingetrokken. Als gevolg van het op 11 oktober 2012 gepleegde delict is echter artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zoals luidend vanaf 1 juli 2012 op eiser van toepassing geworden en kan zijn verblijfsvergunning alsnog worden ingetrokken. Op grond van zijn persoonlijke gedrag vormt eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een zwaar inreisverbod zijn volgens verweerder niet in strijd het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Besluit 1/80).
3. Eiser voert aan dat bij de uitleg van artikel 13 van Besluit 1/80 aansluiting moet worden gezocht bij het openbare-ordecriterium dat geldt voor burgers van de Europese Unie dat is neergelegd in artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden. In het bestreden besluit heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser (nog steeds) een ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser beroept zich voorts op zijn langdurige rechtmatig verblijf in Nederland, zodat op grond van artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2004/38/EG geen maatregel tot verwijdering meer mocht worden getroffen. Ter zitting heeft eiser erop gewezen dat zijn verblijfsvergunning in het verleden vanwege de lange duur van zijn rechtmatig verblijf niet kon worden ingetrokken, zodat de in het bestreden besluit gegeven toepassing aan het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb in strijd is met artikel 13 van Besluit 1/80.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser Nederland is binnengekomen als gezinslid (als bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80) van een Turkse werknemer (als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80) en dat hij om die reden valt onder de reikwijdte van Besluit 1/80.
4.1.
Op grond van artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van (toen nog) de Europese Economische Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4.2.
De bevoegdheid tot intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is neergelegd in artikel 22 van de Vw.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan de verblijfsvergunning worden ingetrokken onder meer indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Op grond van het derde lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het tweede lid.
Op grond van artikel 3.98, eerste lid, van het Vb kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw worden ingetrokken, onder meer indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf is opgelegd en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Op grond van het tweede lid van dit artikel zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van het Vb van overeenkomstige toepassing.
4.3.
In haar uitspraak van 27 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM6855) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat uit onder meer het arrest van (toen nog) het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 september 2009 (zaak C-242/06; Sahin) volgt dat voor de vraag of sprake is van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 in ieder geval van belang is of de ten tijde van het besluit dat ter toetsing voorligt geldende norm ongunstiger is dan de op 1 december 1980 geldende norm. In die zaak was sprake van een besluit tot weigering van verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning en ongewenstverklaring. In haar uitspraak van 12 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR2048) volgt de Afdeling eenzelfde benadering in het kader van artikel 41 van het Aanvullend Protocol bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, de met artikel 13 van Besluit 1/80 vergelijkbare bepaling die relevant is voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.
De rechtbank volgt verweerder gelet op deze uitspraken niet in zijn stelling ter zitting dat artikel 13 van Besluit 1/80 niet van toepassing is op een besluit om het verblijfsrecht van een Turkse staatburger die onder het toepassingsbereik van Besluit 1/80 valt in te trekken om redenen van openbare orde. Verweerder heeft deze stelling niet nader toegelicht en in het bestreden besluit ging hij er terecht van uit dat deze bepaling hier wel van toepassing is.
Dit betekent dat de rechtbank dient te toetsen of de ten tijde van het bestreden besluit geldende norm voor intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd een aanscherping behelst ten opzichte van de op 1 december 1980 geldende norm. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De mogelijkheid om eisers verblijfsvergunning in te trekken, bestond zoals verweerder in het bestreden besluit heeft bevestigd in het geval van eiser immers niet voordat artikel 3.86 van het Vb 2000 per 1 juli 2012 werd gewijzigd.
4.4.
Nu vóór 1 juli 2012 geen moment kan worden aangewezen waarop verweerder bevoegd was de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken, is de intrekking van deze vergunning met toepassing van het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb in strijd met artikel 13 van Besluit 1/80. Verweerder mocht daarom geen gebruik maken van de in artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw gegeven bevoegdheid.
4.5.
Omdat verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet mocht intrekken, was hij niet bevoegd om aan eiser een inreisverbod op te leggen.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 13 van Besluit 1/80. Omdat sprake is van een gebrek dat niet kan worden hersteld, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, mr. E.J. Rutten en mr. I. Bouter, leden, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 oktober 2018.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.