ECLI:NL:RVS:2011:BR2048

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201004824/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verblijfsvergunning op basis van gevaar voor de openbare orde en de toepassing van de Wet vermogenssancties

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling door de minister voor Immigratie en Asiel. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze werd afgewezen op basis van het gevaar voor de openbare orde. De minister stelde dat de vreemdeling een transactieaanbod had aanvaard, wat volgens de geldende regelgeving een grond was voor het weigeren van de vergunning. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet aannemelijk had gemaakt dat de weigering van de vergunning in overeenstemming was met de Europese regelgeving, met name artikel 41 van het Aanvullend Protocol, dat nieuwe beperkingen in de vrijheid van vestiging verbiedt.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister niet had aangetoond dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met de standstillclausule van het Aanvullend Protocol. De Raad benadrukte dat de minister de bevoegdheid om een vergunning te weigeren niet op een andere manier had toegepast dan eerder was toegestaan, en dat de aanpassing van de regelgeving in 1996, die het aanvaarden van een transactieaanbod als grond voor weigering introduceerde, een nieuwe beperking vormde. De Raad concludeerde dat de minister de uitoefening van zijn bevoegdheid niet had aangepast aan de gewijzigde regelgeving, wat leidde tot een onterecht geweigerde vergunning.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het vreemdelingenrecht en de bescherming van de rechten van vreemdelingen in Nederland, vooral in het licht van de Europese regelgeving. De Raad veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarmee de vreemdeling in het gelijk werd gesteld.

Uitspraak

201004824/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 15 april 2010 in zaak nr. 09/5449 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1.Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2011, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217).
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dit protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte, kort samengevat, heeft overwogen dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol een opdracht aan de overeenkomstsluitende partijen bevat om geen nieuwe beperkingen in te voeren en dat het daarom al aan de minister is om aannemelijk te maken dat een regel of het ter uitvoering van die regel gevoerde beleid of de in de praktijk gehanteerde toepassing van die regel of dat beleid geen door artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden nieuwe beperking behelst.
Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat sprake is van een door artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden nieuwe beperking en dat hij daaraan niet heeft voldaan met de door hem voorgedragen beroepsgrond over artikel 3.86, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), omdat die bepaling in deze zaak geen rol speelt en aldus sprake is van een ondeugdelijke onderbouwing van de door de vreemdeling gestelde schending van voormeld artikel 41, eerste lid. Volgens de minister mag van de vreemdeling worden verwacht dat hij de gestelde schending zodanig motiveert dat het vervolgens aan de minister is om deze gestelde schending te weerleggen, maar hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd is daartoe onvoldoende, zodat de rechtbank met haar overweging dat sprake is van een bij voormeld artikel 41, eerste lid, verboden nieuwe beperking ook buiten de grenzen van het geschil is getreden.
2.3.1. In het arrest van 11 mei 2000, C-37/98, Savas, (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof), voor zover thans van belang, als volgt overwogen:
46. Uit de duidelijke, nauwkeurige en onvoorwaardelijke bewoordingen van deze bepaling blijkt, dat zij een ondubbelzinnige standstillclausule bevat, volgens welke de overeenkomstsluitende partijen vanaf de datum van de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol geen nieuwe beperkingen van de vrijheid van vestiging mogen invoeren.
47. Het Hof heeft namelijk reeds geoordeeld, dat artikel 53 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam), volgens hetwelk de lidstaten geen nieuwe beperkingen mogen invoeren met betrekking tot de vestiging op hun grondgebied van onderdanen van andere lidstaten, een door de lidstaten op zich genomen verplichting inhoudt, die zich juridisch oplost in een verplichting om iets na te laten. Volgens het Hof is een verbod dat zo formeel is uitgedrukt, waarbij geen voorbehoud is gemaakt en voor de uitvoering of werking waarvan geen andere handeling nodig is, volledig rechtens perfect, zodat het rechtstreekse werking kan hebben voor de rechtsbetrekkingen tussen de lidstaten en hun justitiabelen (arrest van 15 juli 1964, Costa, 6/64, Jurispr. blz. 1199, 1122).
48. Daar de bewoordingen van artikel 41, lid 1, van het Aanvullend Protocol nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 53 EG-Verdrag, moet het om dezelfde redenen van rechtstreekse toepassing worden geacht.
2.3.2. Uit deze punten, in onderlinge samenhang gelezen, kan worden afgeleid dat het Hof het in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol gestelde verbod om nieuwe beperkingen in te voeren aldus opvat dat de overeenkomstsluitende partijen een verplichting op zich hebben genomen, die zich juridisch vertaalt in een verplichting om iets na te laten.
Hieruit volgt dat het aan de minister is om, als bestuursorgaan van een overeenkomstsluitende partij, het in voormeld artikel 41, eerste lid, gestelde verbod na te leven. Dat betekent dat, indien een vreemdeling aanvoert dat zich een bij voormeld artikel 41, eerste lid, verboden nieuwe beperking voordoet, het aan de minister is om aannemelijk te maken dat dat niet zo is.
2.3.3. Het betoog van de minister over de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond over artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 laat onverlet dat de vreemdeling ook heeft aangevoerd dat zich een beperking als hiervoor bedoeld voordoet. De vreemdeling heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige te verlenen had moeten worden beoordeeld aan de hand van de vereisten die op of omstreeks 1973 golden voor het aannemen van een gevaar voor of inbreuk op de openbare orde, welke klacht de rechtbank in overweging 2.8 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
De minister klaagt dan ook tevergeefs dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden.
2.3.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen, kort samengevat, dat het aan de minister is om aannemelijk te maken dat een regel of het ter uitvoering van die regel gevoerde beleid of de in de praktijk gehanteerde toepassing van die regel of dat beleid geen door artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden nieuwe beperking behelst. Grief 1 faalt.
2.4. Ingevolge artikel 16, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde.
Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling ter zake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
Volgens paragraaf B1/4.4.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, wordt de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet (hierna: de Vw (oud)), zoals die bepaling van 1 januari 1967 tot 1 april 2001 luidde, kan, voor zover thans van belang, het verlenen van een vergunning tot verblijf worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Op 1 januari 1973 waren de beleidsregels, waarin uiteen is gezet hoe van de door de Vw (oud) verleende bevoegdheden gebruik zal worden gemaakt, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1966
(hierna: de Vc 1996).
Volgens Deel C, hoofdstuk IX, pagina C-23 (eerste wijziging), van de Vc 1966, voor zover van belang, kan een vergunning tot verblijf worden verleend, indien er met betrekking tot de criminele en politieke antecedenten niets nadeligs is gebleken.
Bij Besluit van 26 oktober 1982 (Stcrt. 1982, nr. 208, pagina 7) is de Vreemdelingencirculaire 1982 (hierna: de Vc 1982) vastgesteld en bepaald dat deze op 1 februari 1983 in werking treedt.
Volgens paragraaf A4/5.3.3.1. van de Vc 1982, zoals deze tot 1 januari 1985 luidde, kan, voor zover thans van belang, verlening van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw worden geweigerd, indien sprake is van een gevaar voor de openbare orde. Van gevaar voor de openbare orde zal bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, indien de vreemdeling door een buitenlandse of Nederlandse strafrechter is veroordeeld ter zake van een misdrijf.
Bij Besluit van 23 december 1993 (Stcrt. 1993, nr. 252, van 30 december 1993, pagina 37) is de Vc 1982 vervangen door de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: de Vc 1994) en is bepaald dat deze op 1 januari 1994 in werking treedt.
Volgens paragraaf A4/4.3.2.1. van de Vc 1994, zoals deze op 1 januari 1994 luidde, kan, voor zover thans van belang, elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel een grond opleveren om eerste toelating te weigeren, ook in gevallen waarin sprake is van een rechterlijke uitspraak die nog niet onherroepelijk is geworden.
Bij Besluit van 26 maart 1996 (Stcrt. 1996, nr. 65, van 1 april 1996, pagina 9) is paragraaf A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 met ingang van 3 april 1996 gewijzigd. Volgens het bij dit Besluit gevoegde summier overzicht van belangrijke wijzigingen in Aanvulling 14 betreft deze wijziging een aanpassing van het openbare orde beleid door toevoeging van een transactieaanbod als mogelijke grond om eerste toelating te weigeren.
2.5. Bij Wet van 31 maart 1983, houdende herziening van bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet op de economische delicten en enkele andere wetten in verband met de oplegging van vermogenssancties ( Stb. 1983, 153; hierna: de Wet vermogenssancties) is de bevoegdheid voor het doen van een transactieaanbod ter zake van misdrijven waarop zes jaar of minder is gesteld ingevoerd. Deze wet is op 1 mei 1983 (Stb. 1983, 174) in werking getreden.
2.5.1. Uit de op de zaak betrekking hebbende stukken blijkt dat de vreemdeling in 2004 een transactieaanbod heeft aanvaard wegens overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) ten bedrage van € 220,00 en € 210,00. Deze in artikel 176, tweede en derde lid, van de WVW 1994 strafbaar gestelde feiten, waarvan overtreding wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie onderscheidenlijk zes maanden of een geldboete van de derde categorie, zijn ingevolge artikel 178 van die wet als misdrijven aangemerkt.
2.6. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat eerst met ingang van 14 februari 1996 het aanvaarden van een transactieaanbod een grond is voor het weigeren van de eerste toelating en dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanvaarden van bedoeld aanbod ook op 1 januari 1973 grond was om deze toelating te weigeren, zodat deze grond een nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol is.
Daartoe voert de minister, zoals ter zitting nader toegelicht, aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat weliswaar eerst met ingang van 1 mei 1983 een verdachte van een misdrijf een transactie kon worden aangeboden, maar dat dit niet, althans niet zonder meer, een verslechtering van de positie van deze verdachte betekent. Volgens de minister moet, gelet op Deel C, Hoofdstuk IX van de Vc 1966, worden aangenomen dat op 1 januari 1973 ook los van een veroordeling door de strafrechter ter zake van een misdrijf een vergunning tot verblijf kon worden geweigerd dan wel dat zodanige vergunning kon worden geweigerd omdat vervolging zou hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsstraf of een geldboete door de rechter. Nu met ingang van 14 februari 1996 het aanvaarden van een transactieaanbod een grond is voor het weigeren van de eerste toelating kan hooguit worden gesteld er een periode is geweest waarin een vreemdeling die een transactieaanbod had aanvaard in een voordeliger positie is komen te verkeren, aldus de minister.
2.6.1. De minister heeft ter zitting voorts nader toegelicht dat de periode waarin de uitoefening van de hem bij artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) verleende bevoegdheid niet aan de inwerkingtreding van de Wet vermogenssancties is aangepast niet kan worden aangemerkt als een versoepeling waarvan nadien is teruggekomen, de situatie waarop het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna eveneens: het Hof) van 9 december 2010, gevoegde zaken C-300/09 en C-301/09, Toprak en Oguz (hierna: het arrest Toprak en Oguz; www.curia.europa.eu) betrekking heeft. De noodzaak tot aanpassing van de uitoefening van de bevoegdheid aan voormelde Wet is niet onderkend, zodat de situatie dat vreemdelingen die een transactieaanbod hadden aanvaard gedurende een periode in een voordeliger positie hebben verkeerd niet is beoogd, aldus de minister.
2.6.2. In het arrest Toprak en Oguz heeft het Hof, voor zover thans van belang, voor recht verklaard dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 in die zin moet worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling, een "nieuwe beperking" vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van die bepaling die van kracht was op 1 december 1980 niet strenger worden.
In het arrest van 21 oktober 2003, gevoegde zaken C-317/01 en C-369/01, Abatay e.a., punt 70 (www.curia.europa.eu), heeft het Hof, zakelijk weergegeven overwogen dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dezelfde betekenis hebben.
Daarom dient voormeld artikel 41, eerste lid, aldus te worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 januari 1973 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 januari 1973 toepasselijke bepaling, een "nieuwe beperking" vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van die bepaling die van kracht was op 1 januari 1973 niet strenger worden.
2.6.3. Ook indien, zoals de minister heeft betoogd, moet worden aangenomen dat overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 11 van de WVW 1994 ook los van een veroordeling ter zake van een misdrijf door de strafrechter op grond van de op 1 januari 1973 geldende regelgeving, als hiervoor onder 2.4. weergegeven, zou hebben geleid tot het weigeren van een vergunning tot verblijf, zodat het aanvaarden van een transactieaanbod ter zake van een misdrijf als grond om zodanige vergunning te weigeren ten opzichte van deze op 1 januari 1973 geldende regelgeving niet als een verboden nieuwe beperking in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol kan worden aangemerkt, kan de grief niettemin niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe is het volgende redengevend.
2.6.4. Hoewel uit het gebruik van het woord “bijvoorbeeld” in paragraaf A4/5.3.3.1. van de Vc 1982, zoals deze ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet vermogenssancties op 1 mei 1983 luidde, zou kunnen worden afgeleid dat ook op andere gronden sprake kon zijn van een gevaar voor de openbare orde, heeft de minister in dit geschil niet met stukken kunnen aantonen dat volgens deze paragraaf ook los van een veroordeling door de strafrechter ter zake van het plegen van een misdrijf een vergunning tot verblijf kon worden geweigerd en al evenmin dat deze in de praktijk werd geweigerd.
Derhalve moet worden aangenomen dat de minister op en na 1 mei 1983 de hem bij artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) verleende bevoegdheid om een vergunning tot verblijf wegens gevaar voor de openbare orde te weigeren louter heeft uitgeoefend door vreemdelingen een zodanige vergunning te weigeren indien zij door de strafrechter wegens het plegen van een misdrijf waren veroordeeld. Ook indien dat anders zou zijn geweest, volgt in elk geval uit paragraaf A4/4.3.2.1. van de Vc 1994, voor zover thans van belang, dat vanaf 1 januari 1994 op grond van deze bevoegdheid louter bij een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel ter zake van het plegen van een misdrijf een vergunning tot verblijf werd geweigerd. Dat betekent dat de uitoefening van deze bevoegdheid ten opzichte van 1 januari 1973 vanaf 1 februari 1983 in zoverre is versoepeld.
Vanaf 3 april 1996 heeft de minister deze bevoegdheid ook toegepast in die gevallen waarin vreemdelingen ter zake van het plegen van een misdrijf op grond van voormelde Wet een transactieaanbod hebben aanvaard. Op grond van deze toepassing kon een vergunning tot verblijf ook los van een veroordeling door de strafrechter ter zake van het plegen van een misdrijf worden geweigerd. Daarmee is deze toepassing ten opzichte van de door de minister vanaf 1 februari 1983 uitgeoefende bevoegdheid om een zodanige vergunning wegens gevaar voor de openbare orde te weigeren aangescherpt.
Aangezien, zoals hiervoor onder 2.6.2. is overwogen, hetgeen het Hof in het arrest Toprak en Oguz voor recht heeft verklaard ook van betekenis is voor de uitleg van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, volgt daaruit in deze zaak dat de vanaf 3 april 1996 ingetreden verruimde uitoefening van de aan de minister verleende bevoegdheid om een vergunning tot verblijf te weigeren door ook in gevallen waarin vreemdelingen ter zake van het plegen van een misdrijf op grond van Wet vermogenssancties een transactieaanbod hebben aanvaard een zodanige vergunning te weigeren een bij artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden "nieuwe" beperking vormt.
De minister had derhalve met inachtneming van de op 1 februari 1983 geldende beleidsregel op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar dienen te beslissen.
De rechtbank is dan ook terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
2.6.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat reeds hierom het betoog van de minister ter zitting over het niet onderkennen van de noodzaak tot aanpassing faalt. Ook los hiervan, faalt het betoog.
2.6.5.1. Hoewel de minister enige tijd toekomt om zich erop te beraden of en zo ja, op welke wijze gewijzigde regelgeving in andere wetten dan de Vw (oud) of Vw 2000 noopt tot aanpassing van de uitoefening van de aan de minister bij of krachtens deze wet verleende bevoegdheden, in dit geval staat vast dat ook dan een zeer lange periode – meer dan tien jaar – is verstreken voordat de minister de uitoefening van de aan hem bij artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) verleende bevoegdheid om een vergunning tot verblijf wegens gevaar voor de openbare orde te weigeren aan de Wet vermogenstransacties heeft aangepast.
Dat in deze periode de mogelijkheid bestond om vreemdelingen, los van een veroordeling door de strafrechter ter zake van het plegen van een misdrijf, een vergunning tot verblijf wegens gevaar voor de openbare orde te weigeren, zoals de minister heeft gesteld, laat onverlet dat uit hetgeen de minister in hoger beroep heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat vreemdelingen die na 1 mei 1983 een transactieaanbod ter zake van het plegen van een misdrijf hadden aanvaard, niet om die reden een zodanige vergunning werd geweigerd.
De aanpassing van de Vc 1994 bij Besluit van 26 maart 1996 aan de Wet vermogenssancties vanaf 3 april 1996 heeft dan ook tot gevolg dat vreemdelingen die na deze datum een transactieaanbod ter zake van het plegen van een misdrijf hadden aanvaard, minder gunstig werden behandeld, omdat hun, in tegenstelling tot vreemdelingen die vóór deze datum bedoeld aanbod hadden aanvaard, om die reden een vergunning tot verblijf werd geweigerd.
Dat betekent dat de bedoelde aanpassing als een terugkomen van een eerdere versoepeling moet worden aangemerkt. Het gevolg dat vreemdelingen na 3 april 1996 minder gunstig zijn behandeld, is op zichzelf reeds bepalend voor de vraag of sprake is van een bij artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden "nieuwe" beperking, ook al is niet beoogd dat vreemdelingen vóór deze datum in een voordeliger positie hebben verkeerd.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3.Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2011
347.
Verzonden: 12 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser