In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Nigeriaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling was genomen, en was op 30 januari 2018 aan de Italiaanse autoriteiten overgedragen. Eiser voerde aan dat hij in Italië geen opvang had gekregen en dat hij was uitgeprocedeerd, wat volgens hem nieuwe feiten waren die de herhaalde aanvraag rechtvaardigden.
De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg stonden. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit bleek dat de situatie in Italië niet zodanig was dat overdracht aan Italië zonder meer leidde tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië een reëel risico liep op onmenselijke behandeling.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling had genomen. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. J.R. van Veen. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.