ECLI:NL:RBDHA:2018:12582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.17733
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 4:6 Awb bij asielaanvraag van Nigeriaanse eiser na overdracht aan Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielzaak van een Nigeriaanse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling was genomen, en was op 30 januari 2018 aan de Italiaanse autoriteiten overgedragen. Eiser voerde aan dat hij in Italië geen opvang had gekregen en dat hij was uitgeprocedeerd, wat volgens hem nieuwe feiten waren die de herhaalde aanvraag rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in de weg stonden. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit bleek dat de situatie in Italië niet zodanig was dat overdracht aan Italië zonder meer leidde tot een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië een reëel risico liep op onmenselijke behandeling.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht niet in behandeling had genomen. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. J.R. van Veen. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.17733

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.C.J. Letmaath),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.17734, plaatsgevonden op 9 oktober 2018. De gemachtigde van eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] 1993.
1.1.
Eiser heeft eerder op 22 september 2017 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 20 december 2017 is deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld. Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten op 9 oktober 2017 verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening (Verordening (EU) nr. 604/2013). De Italiaanse autoriteiten hebben de Dublinclaim geaccepteerd op 20 oktober 2017. Eiser is op 30 januari 2018 overgedragen aan de autoriteiten van Italië.
1.2.
Op 8 juni 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag in Nederland ingediend. Aan zijn herhaalde asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij, nadat hij op 30 januari 2018 is overgedragen aan Italië, geen opvang in Italië heeft gekregen. Hij diende zich voor opvang te wenden tot een organisatie [opvang], maar daar kreeg hij na drie dagen te horen dat hij de opvang moest verlaten. Eiser sliep vervolgens op straat of bij vrienden. Verder voert eiser aan dat hij in Italië is uitgeprocedeerd.
1.3.
Naar aanleiding van eisers asielaanvraag heeft verweerder op 12 juli 2018 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten hebben de Dublinclaim geaccepteerd op 27 juli 2018. De autoriteiten van Italië hebben niet tijdig gereageerd op dit verzoek, hetgeen op grond van de Dublinverordening gelijk staat met het aanvaarden het verzoek.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet in behandeling genomen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag en dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd die leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat is vervat in de beschikking naar aanleiding van het eerste asielverzoek van eiser.
3. Eiser voert primair aan dat zijn asielaanvraag door verweerder ten onrechte is afgedaan met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op (onder andere) de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van
16 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:14024.
4. De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:6 van de Awb in dit geval kon worden toegepast. De beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag op grond van de Dublinverordening kan worden aangemerkt als een inhoudelijke beoordeling. De rechtbank verwijst naar de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2014/15, 34088, nr. 3) waaruit volgt dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb voor de hand ligt bij een herhaalde aanvraag na een besluit waarin is bepaald dat een ander land verantwoordelijk is voor de asielaanvraag. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 april 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:5043) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 27 juni 2018 (NL18.10321). De huidige procedure staat dan ook niet in de weg aan toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
4.1.
Eiser voert subsidiair aan dat verweerder ten onrechte stelt dat hij geen nieuw gebleken feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Dat eiser sinds de vorige beschikking geruime tijd in Italië heeft doorgebracht, daar geen opvang heeft gekregen en thans is uitgeprocedeerd in Italië, zijn nieuwe feiten. Voorts is sprake van recente ontwikkelingen in Italië, op grond waarvan verweerder niet (meer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit kan gaan ten aanzien van Italië. Eiser meent dat zijn terugkeer naar Italië een reëel risico op een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) oplevert. Eiser beroept zich op het rapport 'Reception conditions in Italy: Report on the current situation of asylum seekers and beneficiaries of protection, in particular Dublin returnees, in Italy' van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (de SFH) van augustus 2016, waaruit blijkt dat de druk op het systeem in Italië de afgelopen jaren veel groter is geworden en waarin de gevolgen voor Dublinterugkeerders naar Italië wordt besproken. Eiser verwijst verder naar het Country Report: Italy van de Asylum Information Database (AIDA) van
21 maart 2018 en de brief van het Landelijk Bureau van VluchtelingenWerk Nederland van 1 oktober 2018 betreffende recente ontwikkelingen Italië-Dublin. Ook heeft eiser erop gewezen dat Italië bezig is met het verlagen van de beschermingsnormen via een nieuw wetsdecreet. Dit volgt uit laatstgenoemde brief evenals uit een nieuwsbericht van ECRE van 26 september 2018.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over zijn ervaringen en problemen in Italië zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat dit geen nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb zijn, nu eiser soortgelijke ervaringen al eerder heeft ingebracht bij zijn eerdere asielaanvraag. Hoewel eiser sindsdien nog een keer voor een periode in Italië is verbleven, maakt die omstandigheid evenmin dat sprake is van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Niet is immers komen vast te staan dat eiser gedurende zijn (tweede) periode in Italië recht had op opvang.
6. De rechtbank overweegt voorts als volgt over de door eiser aangevoerde recente ontwikkelingen in Italië als volgt. Verweerder mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel er vanuit gaan dat de autoriteiten van Italië zich houden aan hun internationale verplichtingen. Bij dreigende schending geldt het uitgangspunt dat daarover geklaagd kan worden bij de Italiaanse autoriteiten. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser hierin niet is geslaagd. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten (zie onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland, nr. 21459/14, ECLI:CE:ECHR:2015:1103DEC002145914 en van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland, nr. 5868/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen en de asielprocedure, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan.
6.2.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt eveneens dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft, onder meer in haar uitspaken van 27 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2791) en 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278), onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De Afdeling heeft deze lijn recentelijk voortgezet in haar uitspraak van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2614).
Daarnaast hebben de Italiaanse autoriteiten middels het claimakkoord gegarandeerd eisers asielaanvraag overeenkomstig de verdragsverplichtingen in behandeling te zullen nemen.
6.3.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet leidt tot de conclusie dat er in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. De informatie in de door eiser aangehaalde rapporten geeft geen wezenlijk ander beeld van de situatie van de asielprocedure en opvangvoorzieningen dan de informatie die in de uitspraken van de Afdeling en het EHRM is beoordeeld.
Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, is het rapport van de SFH van augustus 2016 meegenomen in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2018. Het rapport van AIDA van 21 maart 2018 is voorts meegenomen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 13 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:486.
De in de rapporten genoemde informatie bevestigt weliswaar dat sprake is van tekortkomingen, maar biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van ernstige structurele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Italië op grond waarvan niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
De in het aanmeld gehoor Dublin gestelde persoonlijke ervaringen van eiser in Italië kunnen evenmin tot een dergelijk oordeel leiden.
6.4.
Verweerder heeft verder ter zitting aangeven dat, voor zover eiser zich beroept op het nieuwe wetsdecreet, dit decreet met deze inhoud nog niet is omgezet in wetgeving. Eiser heeft voorts niet geconcretiseerd waaruit blijkt dat dit decreet gevolgen zal hebben voor Dublin-terugkeerders. Daarnaast heeft verweerder terecht aangevoerd dat ook indien de Italiaanse vreemdelingenwetgeving wordt gewijzigd, dit niet meebrengt dat Italië niet langer is gehouden aan de verplichtingen uit het Europese Handvest, de Dublin-verordening en de richtlijnen. Verweerder mag er van uitgaan dat Italië zich dan ook zal houden aan deze Europese verplichtingen.
6.5.
Voor zover eiser betoogt dat Italië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn is het, volgens vaste jurisprudentie van het EHRM in beginsel aan eiser om hierover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel geëigende instanties (zie het arrest van 2 december 2008, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2009/41). Niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië eiser niet zouden kunnen of willen helpen.
6.6.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de door eiser gestelde recente ontwikkelingen terecht niet aangemerkt als rechtens relevante nova.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zijn asielaanvraag in behandeling had moeten nemen, omdat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigt.
De rechtbank stelt vast dat eiser voormelde stelling in het geheel niet heeft gemotiveerd of onderbouwd. Reeds hierom slaagt voormelde beroepsgrond niet. Verweerder heeft dan ook niet ten onrechte geen aanleiding gezien de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
8. Ook heeft verweerder zich gezien vorenstaande overwegingen terecht op het standpunt gesteld dat eiser met de door hem ingeroepen stukken en gestelde persoonlijke ervaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië een reëel risico zal lopen op (indirect) refoulement dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
9. Samengevat heeft verweerder de aanvraag van eiser terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet in behandeling genomen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.R. van Veen, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.