In deze zaak heeft eiser, thans verblijvende te [plaats], een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) met als doel de opheffing van de vervangende hechtenis die hem was opgelegd. Eiser was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een schadevergoedingsmaatregel van € 10.000, te vervangen door 85 dagen hechtenis. Eiser stelde dat hij niet in staat was om de schadevergoeding ineens te voldoen en dat hij niet op de hoogte was van de zitting en de opgelegde maatregel, waardoor hij geen hoger beroep kon instellen. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 september 2018, en de voorzieningenrechter heeft op 21 september 2018 vonnis gewezen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser niet bekend was met het vonnis van de strafrechter, maar dat hij op de dag van zijn aanhouding op 27 juli 2018 wel degelijk op de hoogte was geraakt van de uitspraak. Eiser heeft binnen de daarvoor gestelde termijn geen hoger beroep ingesteld, waardoor het vonnis onherroepelijk is geworden. De rechter heeft verder vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) rechtmatig is, en dat betalingsonmacht van eiser niet leidt tot onrechtmatigheid van de tenuitvoerlegging.
De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat eiser binnen veertien dagen na de uitspraak de kosten aan de Staat moet betalen, met een specificatie van de kosten die zijn gemaakt door de Staat, waaronder het salaris van de advocaat en griffierecht. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.