ECLI:NL:RBDHA:2018:12104

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.6168
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens bescherming in Bulgarije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, kreeg te horen dat zijn aanvraag niet-ontvankelijk was verklaard. Dit gebeurde op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser volgens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid sinds 30 mei 2014 internationale bescherming geniet in Bulgarije. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, die werd toegewezen, zodat hij niet mocht worden uitgezet totdat er een beslissing op zijn beroep was genomen.

Tijdens de zitting op 19 april 2018 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij voerde aan dat zijn verblijfsvergunning in Bulgarije mogelijk niet meer geldig was en dat hij daar lange tijd niet meer verbleef. Eiser stelde dat de situatie voor statushouders in Bulgarije zo slecht was dat niet langer kon worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser in Bulgarije, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid.

De rechtbank heeft vervolgens verweerder verzocht om informatie in te winnen bij de Bulgaarse autoriteiten over de actuele status van eiser. De reactie van de Bulgaarse autoriteiten bevestigde dat eiser nog steeds bescherming genoot in Bulgarije. De rechtbank oordeelde dat, omdat eiser internationale bescherming geniet, de staatssecretaris in beginsel mocht afgaan op de informatie van Bulgarije. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.6168

uitspraak van 25 september 2018 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Heida),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van zaak NL18.6169, plaatsgevonden op 19 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Fayez. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft na de behandeling van de zaken onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan in de zaak met het nummer NL18.6169. De voorzieningenrechter heeft eisers verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het beroep tegen het bestreden besluit is beslist, in anticipatie op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de juridische positie en de feitelijke situatie van statushouders in Bulgarije. Het beroep is in afwachting daarvan aangehouden.
De Afdeling heeft vervolgens op 30 mei 2018 twee uitspraken gedaan over statushouders in Bulgarije (ECLI:NL:RVS:2018:1792 en ECLI:NL:RVS:2018:1793).
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Uit het bestreden besluit blijkt dat eisers asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) omdat eiser volgens verweerder sinds 30 mei 2014 internationale bescherming geniet in Bulgarije. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval ten aanzien van Bulgarije niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
2. Eiser voert, kort samengevat, aan dat niet gebleken is dat eisers verblijfsvergunning in Bulgarije nog van kracht is. Hij stelt dat hij Bulgarije lange tijd geleden heeft verlaten en niet is teruggekeerd, en dat uit de beschikbare Eurodac-gegevens niet blijkt voor welke periode aan hem internationale bescherming is verleend. Verweerder had dus nader onderzoek moeten doen naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser in Bulgarije. Volgens eiser is verder geen sprake van een sterkere band met Bulgarije als bedoeld en vereist in artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Hij stelt dat hij maar een relatief korte periode in Bulgarije heeft verbleven, en dat het nooit zijn intentie was om in Bulgarije asiel aan te vragen. Eiser voert verder aan dat de situatie van statushouders in Bulgarije zodanig slecht is dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij heeft in dit verband onder meer verklaard dat hij het leven in Bulgarije zwaarder vond dan in Syrië, en dat hij door de politie is mishandeld. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn verklaringen op het rapport ‘Veelgestelde vragen - Dublin Bulgarije’ van april 2017 van VluchtelingenWerk Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
4. Krachtens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb moet sprake zijn van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het verblijf.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441) volgt dat verweerder in beginsel mag afgaan op informatie van een andere lidstaat en slechts onder omstandigheden een vergewisplicht heeft. Uit de informatie dient duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Indien de informatie onvoldoende recent is, dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, dient verweerder nader onderzoek te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt.
6. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek in het Eurodac-systeem dateert van 15 maart 2018, zodat de daarin opgenomen informatie op zichzelf actueel is. Eiser wordt echter gevolgd in zijn stelling dat uit de beschikbare Eurodac-gegevens niet blijkt voor welke periode aan eiser internationale bescherming in Bulgarije is verleend, terwijl sinds de toekenning bijna vier jaar zijn verstreken. Verweerder heeft in eisers geval daarom ten onrechte nagelaten om nader onderzoek te doen naar de verblijfsrechtelijke positie van eiser bij terugkeer naar Bulgarije. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid en daarom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal beoordelen of ondanks het geconstateerde gebrek aanleiding bestaat om de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
7. Met het oog op een finale geschillenbeslechting heeft de rechtbank verweerder verzocht contact op te nemen met de Bulgaarse autoriteiten om informatie te verkrijgen over de actuele verblijfsrechtelijke status van eiser in Bulgarije. Op 29 augustus 2018 ontving verweerder een reactie op dit verzoek. Blijkens deze reactie geniet eiser nog steeds bescherming in Bulgarije, en zijn de Bulgaarse autoriteiten bereid eiser terug te nemen.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling – zie onder meer de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253 – is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb. Nu eiser (nog steeds) internationale bescherming geniet in Bulgarije, wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van een sterkere band met dit land als bedoeld en vereist in artikel 3.106a van het Vb.
9. Eisers standpunt dat de situatie van statushouders in Bulgarije zodanig slecht is dat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, kan ook niet worden gevolgd. De rechtbank verwijst hierbij naar de bovengenoemde uitspraken van Afdeling van 30 mei 2018, waarbij – kort samengevat – is geoordeeld dat de situatie van statushouders in Bulgarije niet zodanig slecht is dat zij niet kunnen terugkeren zonder dat een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie ontstaat.
10. Gezien het voorgaande zullen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand worden gelaten.
11. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Verweerder zal worden veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 1.002,- wegens kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 501 per punt, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.002,- (duizendtwee euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 september 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.