ECLI:NL:RBDHA:2018:12102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
NL18.15486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en niet-ontvankelijkheid van opvolgende aanvraag van Afghaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse eiser. De eiser had op 13 juli 2018 een asielaanvraag ingediend, nadat zijn eerdere aanvraag op 17 november 2015 was afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde de nieuwe aanvraag niet-ontvankelijk, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die de aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor een asielvergunning op basis van zijn gestelde afvalligheid van de islam of zijn interesse in het christendom. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in staat was om nieuwe feiten aan te voeren die niet eerder in de procedure naar voren waren gebracht. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de veiligheidssituatie in Afghanistan beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet voldoende waren om de niet-ontvankelijkheid van de aanvraag te weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.15486

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.M.W. van Breda).

ProcesverloopBij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.15487, plaatsgevonden op 20 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.E.J.M. van den Toorn, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Ali. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit en stelt zijn hele leven in Iran te hebben gewoond. Hij is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 13 juli 2018 zijn huidige asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft eerder, op 17 november 2015, een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 14 juli 2017 afgewezen. In dit besluit heeft verweerder overwogen dat eisers gestelde afvalligheid van de islam en zijn gestelde bekering tot het christendom ongeloofwaardig zijn. Deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 18 mei 2018 (NL17.6895) het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) bij uitspraak van 3 juli 2018 deze uitspraak bevestigd. Hiermee is het besluit van 14 juli 2017 in rechte komen vast te staan.
3. Eiser heeft aan zijn huidige asielaanvraag ten grondslag dat hij in Iran betrapt is in de armen van een meisje. Hierdoor zijn de problemen ontstaan die hij tijdens zijn eerste asielprocedure naar voren heeft gebracht. Daarnaast verwijst eiser naar zijn eerdere relaas.
4. Verweerder heeft eisers opvolgende aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet-ontvankelijk verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen. Ten aanzien van eisers gestelde afvalligheid, zijn gestelde interesse in het christendom, en zijn beroep op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, heeft verweerder verwezen naar het besluit van 14 juli 2017 en bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 18 mei 2018.
Over wat eiser heeft aangevoerd oordeelt de rechtbank als volgt.
5. Als er geen relevante wijziging van het recht is, toetst de rechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of verweerder de aanvraag niet ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759). Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd.
6. Voor zover eiser zich heeft beroepen op problemen die hij tijdens de vorige procedure naar voren heeft gebracht, heeft verweerder terecht verwezen naar het rechtens vast staande besluit van 14 juli 2017. De gebeurtenis met een meisje in Iran heeft verweerder terecht niet als een nieuw element of bevinding aangemerkt. Niet gebleken is immers dat eiser dit niet de vorige procedure naar voren had kunnen brengen. De verklaring van eiser dat hij uit schaamte niet over deze gebeurtenis heeft verklaard, heeft verweerder terecht niet verschoonbaar geacht. Ook overigens valt niet uit het verslag van het nader gehoor in de vorige procedure op te maken dat eiser niet in staat was hiervan melding te maken.
7. De rechtbank stelt vast dat met de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2018 rechtens vast staat dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege afvalligheid van de islam of vanwege zijn interesse in het christendom in aanmerking komt voor een asielvergunning. Eiser heeft tijdens het opvolgend gehoor van 19 juli 2018 verklaard dat hierin niets is veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht volstaan met een verwijzing naar het rechtens vast staande besluit van 14 juli 2017.
8. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat zich met betrekking tot de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, ter zitting toegespitst op Kabul, sinds de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915), wel degelijk sprake is van uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw (15c-situatie). Eiser heeft daartoe verwezen naar een aantal recente nieuwsberichten van Radio Free Europe, van de BBC, en een nieuwsbericht van het Institute of War and Peace betreffende diverse bomaanslagen in Kabul.
9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat sprake is van een dusdanig verslechterde situatie dat niet meer kan worden uitgegaan van het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2018. Bovendien heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, nog op 18 mei 2018 geoordeeld dat geen sprake is van een 15c-situatie in Afghanistan. Het merendeel van de overgelegde nieuwsberichten dateert weliswaar van na deze uitspraak, maar deze nieuwsberichten laten geen ander beeld zien dan wat naar voren komt in de informatie die de Afdeling heeft betrokken bij voormelde uitspraak van 21 maart 2018.
10. De slotsom is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Evenmin zijn er bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, die maken dat de rechtbank het bestreden besluit desondanks moet toetsen als ware het de afwijzing van een eerste aanvraag.
11. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.H. Mentink, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.