ECLI:NL:RBDHA:2018:11996

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2365
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van Turks associatierecht en onrechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. De eiser, die al lange tijd onrechtmatig in Nederland verbleef, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van het driejarenbeleid, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet onder het Turks associatierecht viel. De rechtbank stelde vast dat de eiser geen rechtmatig verblijf had en dat zijn aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van het associatierecht. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, maar dat de afwijzing in dit geval terecht was. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De eiser had ook geen geslaagd beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake was van meer dan gebruikelijke emotionele banden met Nederland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/2365

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Yildirim),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2005 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 15 oktober 2003 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf op grond van het driejarenbeleid’ en het gelijktijdige verzoek om heroverweging van de beslissing op de aanvraag van 20 mei 1999, afgewezen.
Het daartegen op 26 april 2005 ingediende bezwaarschrift, dat op 21 november 2006 is aangevuld met nadere gronden, is door verweerder per abuis niet als zodanig aangemerkt.
Bij besluit van 24 april 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 november 2017 heeft deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 8 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is B.P. den Butter als tolk verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 20 mei 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 2001 afgewezen omdat eiser onder andere geen geldig paspoort had overgelegd en niet was gebleken dat eiser was vrijgesteld van het paspoortvereiste. Dit besluit is op 7 november 2003 in rechte vast komen te staan.
2. Eiser heeft op 15 oktober 2003 een aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf op grond van het driejarenbeleid’. Ter zitting van 5 oktober 2017 van deze rechtbank heeft de gemachtigde van eiser bevestigd dat de in deze aanvraag verzochte heroverweging niet meer aan de orde is. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft op 26 april 2005 een bezwaarschrift ingediend en heeft deze op 21 november 2006 aangevuld met nadere gronden. Op 29 december 2006 heeft eiser een voorlopige voorziening verzocht vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar, omdat hij op dat moment in vreemdelingenbewaring zat. Dit verzoek is naar aanleiding van het opheffen van de vreemdelingenbewaring op 31 januari 2007 ingetrokken. Op 11 november 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser een ingebrekestelling ingediend bij verweerder, waarna verweerder op 24 april 2017 een besluit op bezwaar heeft genomen.
3. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 16 november 2017 (AWB 17/10690), voor zover thans van belang, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser als Turkse onderdaan geen geslaagd beroep toekomt op het Turks associatierecht. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op de concepttekst van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) voor het stellen van prejudiciële vragen ten behoeve van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:1125; hierna: de Salman-zaak). De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de concepttekst van deze prejudiciële vragen direct zien op de situatie van eiser, aangezien bij eiser eveneens de vraag speelt of hij, nu hij een aanvraag heeft ingediend met een verblijfsdoel dat niet rechtstreeks verband houdt met arbeid maar hij wel voornemens is na binnenkomst toe te treden tot de arbeidsmarkt, zich kan beroepen op het Turks associatie recht. Onbestreden is dat verweerder in deze vergelijkbare zaak het hoger beroep heeft ingetrokken en positief op de aanvraag heeft beslist. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende draagkrachtig en kenbaar gemotiveerd waarom hij volhardt in een afwijzing op de aanvraag nu de onderhavige zaak op essentiële onderdelen identiek is aan bovengenoemde zaak.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit opnieuw naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU3412) verwezen, waarin is vastgelegd dat het driejarenbeleid is heringevoerd voor vreemdelingen die onder het toepassingsbereik vallen van de standstill-bepalingen van het Turks associatierecht. Nu de aanvraag van 15 oktober 2003 niet kan worden aangemerkt als expliciete aanvraag waaruit het voornemen blijkt om als (gezinslid van een) Turkse werknemer of zelfstandig ondernemer verblijf te krijgen, heeft deze aanvraag volgens verweerder geen aanknopingspunten met de standstill-bepalingen. De door eiser overgelegde intentieverklaring waaruit blijkt dat eiser eventueel (reële en daadwerkelijke) betaalde arbeid kan gaan verrichten bij een kwekerij zodra hij in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning maakt dit niet anders. Het daarbij gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen, nu niet is gebleken van gelijke gevallen. Ten slotte is artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) volgens verweerder niet van toepassing, nu er geen sprake is van de vereiste ‘more than normal emotional ties’, aldus verweerder.
5. Eiser betoogt dat hij wel degelijk onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit 1/80 valt. Hij verwijst daarbij naar een advies van 31 maart 2018 van prof. mr. P. Boeles. In dit advies stelt Boeles dat het gaat om een de vraag of een Turkse staatsburger een expliciete aanvraag voor verblijf voor arbeid moet indienen om binnen het bereik van de standstill-clausule te komen. Het Hof van Justitie heeft eerder geoordeeld dat een staatsburger als ‘werknemer’ in de zin van Besluit 1/80 kon worden aangemerkt, ook als hij voor een ander doel de lidstaat was binnengekomen, bijvoorbeeld als echtgenoot of student. In het arrest van 4 februari 2010 (
Genc, C-14/09) heeft het Hof overwogen dat artikel 6 van Besluit 1/80 de erkenning van het recht van een Turkse werknemer op toegang tot de arbeidsmarkt van de gastlidstaat, en als uitvloeisel daarvan, zijn recht van verblijf in deze lidstaat, niet afhankelijk stelt van de omstandigheden waarin de werknemer het recht van inreis en verblijf heeft verkregen. Toekenning van de door eiser gevraagde verblijfsvergunning zou rechtstreeks leiden tot toegang tot de arbeidsmarkt, aldus eiser.
Eiser betoogt voorts dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Daartoe voert eiser aan dat in de zaak Salman betrokkene had gevraagd om een verblijfsvergunning voor verblijf bij partner. Deze aanvraag is in die zaak door verweerder afgewezen omdat zij niet aan de leeftijdsgrens van 21 jaar voldeed. Betrokkene heeft in die zaak betoogt dat het leeftijdsvereiste in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 januari 2016 overwogen dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene niet kon worden aangemerkt als werknemer dan wel werkzoekende als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80. Verweerder heeft vervolgens het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Op het huidige verblijfsdocument van betrokkene staat 20 februari 2015 als ingangsdatum van het verblijfsrecht, terwijl zij op die datum nog geen 21 jaar was. Daarmee heeft verweerder dit oordeel van de rechtbank onderschreven. Verweerder stelt derhalve ten onrechte dat in die zaak de vergunning is verleend op grond van de tweede aanvraag, omdat betrokkene op dat moment wel zou voldoen aan het leeftijdsvereiste.
Verder betoogt eiser dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die maken dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid van de beleidsregels af te wijken, als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe voert eiser aan dat hij als werknemer een verzoek heeft ingediend en al die tijd in Nederland heeft verbleven.
Voorts is de weigering volgens eiser in strijd met artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt geen familie meer in Turkije te hebben. Hij is al 29 jaar in Nederland en heeft hier twee broers en veel vrienden. Zijn hele sociale leven speelt zich af in Nederland. Doordat hij geen verblijfsvergunning had, was hij afhankelijk van zijn broers en vrienden, waardoor er ‘more than normal emotional ties’ aanwezig waren.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verweerder het in de uitspraak van 16 november 2017 van deze rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit niet heeft hersteld. Hierin wordt eiser niet gevolgd. In die uitspraak heeft de rechtbank aan het motiveringsgebrek ten grondslag gelegd dat verweerder onvoldoende draagkrachtig en kenbaar heeft gemotiveerd, waarom hij in deze zaak volhardt in de afwijzing van de aanvraag, terwijl deze zaak op essentiële onderdelen identiek is aan de Salman-zaak. In het bestreden besluit heeft verweerder daartoe overwogen dat in de Salman-zaak de vergunning alsnog is verleend, omdat eiseres in die zaak een nieuwe aanvraag had gedaan en op dat moment wel voldeed aan de gestelde voorwaarden. Aan de intrekking van het hoger beroep van verweerder en de vergunningverlening in de Salman-zaak lag derhalve niet een wijziging van het standpunt van verweerder ten grondslag met betrekking tot de toepassing van het Turks associatierecht. De omstandigheid dat eiser deze motivering heeft betwist, maakt niet dat verweerder niet heeft voldaan aan de door de rechtbank in haar uitspraak van 16 november 2017 gegeven opdracht.
6.2
Eiser heeft gesteld dat het nieuwe besluit op bezwaar van 18 november 2016 in de Salman-zaak, na de vernietiging van het eerste besluit op bezwaar door de rechtbank, niet ziet op de hernieuwde aanvraag van Salman. Daartoe wordt overwogen dat in die beschikking staat vermeld dat de verblijfsvergunning na bestudering van het bezwaarschrift, in samenhang met het departementale dossier, alsnog wordt verleend. De vergunning was echter ook al bij besluit van 14 juni 2016, op de nieuwe aanvraag van Salman, verleend. Niet valt uit te sluiten dat verweerder, gelet op de ex nunc-toetsing in bezwaar, daarop heeft gedoeld met “in samenhang met het departementale dossier”. De omstandigheid dat dit niet duidelijk uit de besluitvorming van verweerder is gebleken, maakt niet dat ervan kan worden uitgegaan dat verweerder zijn standpunt met betrekking tot de toepassing van het Turks associatierecht heeft gewijzigd. De rechtbank ziet voorts in de enkele omstandigheid dat ten tijde van de ingangsdatum van het huidige verblijfsdocument van Salman door haar nog niet aan de gestelde voorwaarden voor de verblijfsvergunning werd voldaan, geen aanleiding om aan de door verweerder gegeven motivering te twijfelen.
6.3
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij ter zitting van 5 oktober 2017 van deze rechtbank heeft verklaard dat de verzochte heroverweging van de beslissing op de aanvraag van 20 mei 1999 niet meer aan de orde is, maar dat die aanvraag wel van belang blijft als grond waarop het beroep op het driejarenbeleid is gedaan, wordt overwogen dat dit door verweerder ook niet wordt betwist.
6.4
Ingevolge de uitspraak van 1 november 2011 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2011:BU3412) is het met ingang van 1 januari 2003 niet meer toepassen door verweerder van de vanaf 5 april 1994 ingetreden verruimde uitoefening van de bevoegdheid om op grond van het driejarenbeleid een verblijfsvergunning te verlenen indien aan de voorwaarden van dat beleid is voldaan, een bij artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden ‘nieuwe beperking’. De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus aan vreemdelingen die onder het toepassingsbereik vallen van het Turks associatierecht het zogenaamde driejarenbeleid vanaf 1 januari 2003 nog steeds van toepassing acht.
6.5
Voorligt is dus de vraag of eiser onder het toepassingsbereik van het Turks associatierecht valt. Daarbij is van belang of het noodzakelijk is dat eiser een expliciete aanvraag indient waaruit het voornemen blijkt om als (gezinslid van een) Turkse werknemer of zelfstandig ondernemer verblijf te krijgen, zoals bijvoorbeeld een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige’ of ‘arbeid in loondienst’.
6.6
In het Genc-arrest, waarnaar eiser en prof. Boelens hebben verwezen, heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen:
38. Wanneer de Turkse staatsburger aan de voorwaarden van een bepaling van besluit nr. 1/80 voldoet en dus reeds legaal in een lidstaat is geïntegreerd, kan deze lidstaat de uitoefening van deze rechten niet meer beperken, daar dit het besluit zijn nuttig effect zou ontnemen (zie met name reeds aangehaalde arresten Birden, punt 37, en Kurz, punt 68).
39. Meer in het bijzonder is de toekenning van de in besluit nr. 1/80 aan Turkse staatsburgers verleende rechten niet afhankelijk gesteld van voorwaarden verband houdend met de reden waarom aanvankelijk een inreis‑ en verblijfsrecht is verleend in de gastlidstaat (zie in die zin arresten van 16 december 1992, Kus, C‑237/91, Jurispr. blz. I‑6781, punten 21 en 22, alsmede 24 januari 2008, Payir e.a., C‑294/06, Jurispr. blz. I‑203, punt 40).
40. Artikel 6 van besluit nr. 1/80 stelt dan ook de erkenning van het recht van een Turkse werknemer op toegang tot de arbeidsmarkt van de gastlidstaat en, als uitvloeisel daarvan, zijn recht van verblijf in deze lidstaat, niet afhankelijk van de omstandigheden waarin de werknemer het recht van inreis en verblijf heeft verkregen.
[…]
44. Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat een Turkse werknemer in de zin van artikel 6, lid 1, van besluit nr. 1/80, zich kan beroepen op het recht van vrij verkeer dat hij ontleent aan de associatieovereenkomst EEG-Turkije, ook wanneer het doel waarvoor hij de gastlidstaat is binnengekomen niet meer bestaat. Wanneer een dergelijke werknemer de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden vervult, mogen aan zijn recht op verblijf in de gastlidstaat geen nadere voorwaarden worden gesteld, verband houdend met het bestaan van belangen die zijn verblijf kunnen rechtvaardigen of met de aard van de arbeid.
6.7
Eiser heeft, gelet op het Genc-arrest, er terecht op gewezen dat de toepassing van artikel 6 van Besluit 1/80 niet afhankelijk is van op welke grond een vreemdeling verblijfsrecht heeft verkregen in een lidstaat, dan wel toegang heeft verkregen tot de arbeidsmarkt in die lidstaat. Echter, eiser heeft daarbij niet onderkend dat de vreemdeling wel eerst rechtmatig verblijf in de desbetreffende lidstaat moet hebben gekregen. Zo had Genc bijvoorbeeld rechtmatig verblijf in Duitsland met als doel ‘verblijf bij partner’.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:95) overwogen dat uit het arrest Demir van 17 september 2013 van het Hof van Justitie (C‑225/12, ECLI:EU:C:2013:725) wordt afgeleid dat voor een geslaagd beroep op de standstill-bepaling vereist is dat de betrokken Turkse staatsburger zowel legaal verblijf heeft, als legaal arbeid heeft verricht. Dit betekent dat bij illegaliteit van hetzij het verblijf, hetzij de verrichte arbeid, geen beroep kan worden gedaan op de standstill-bepaling. Een uitzondering op deze regel is wanneer de illegaliteit van het verblijf, onderscheidenlijk de arbeid, van de desbetreffende Turkse staatsburger wordt veroorzaakt door een maatregel die een nieuwe beperking vormt.
Ook uit de bewoordingen van het Genc-arrest kan worden afgeleid dat rechtmatig verblijf van belang is. In overweging 39 staat immers “de reden waarom aanvankelijk een inreis- en verblijfsrecht
is verleend” , in overweging 40 “waarin de werknemer het recht van inreis en verblijf
heeft verkregen” en in 44 “ook wanneer
het doelwaarvoor hij de gastlidstaat
is binnengekomenniet meer bestaat”.
Niet in geschil is dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet is gebleken dat dit is veroorzaakt door een maatregel die een nieuwe beperking vormt. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet onder het Turks associatierecht valt. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat, indien eiser voornemens is in Nederland toe te treden tot de arbeidsmarkt, hij een daarop ziende verblijfsvergunning dient aan te vragen. De omstandigheid dat bij toekenning van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid een arbeidsmarktaantekening ‘arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist’ wordt geplaatst, dan wel dat eiser een intentieverklaring van een werkgever heeft overgelegd, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende. Daaruit blijkt immers niet, in tegenstelling tot een aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ of ‘arbeid in loondienst’, dat eiser ook daadwerkelijk tot de arbeidsmarkt in Nederland zal toetreden en daardoor onder het toepassingsbereid van het Turks associatierecht zal vallen.
6.8
Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet onder het bereik van het Turks associatierecht valt en de aanvraag van eiser mogen afwijzen. Gelet op voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
6.9
Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de afwijzing van de aanvraag had moeten afzien. De omstandigheid dat eiser heeft gesteld dat hij wel degelijk als werknemer een verzoek heeft ingediend en al die tijd in Nederland heeft verbleven is daarvoor onvoldoende, nu hiervoor reeds is overwogen dat eiser niet als werknemer als bedoeld in het Turks associatierecht, wordt aangemerkt.
6.1
Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering eiser de gevraagde vergunning te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Niet is gebleken dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding bestaat tussen eiser en zijn in Nederland verblijvende familieleden. De enkele stelling dat hij voor geld en onderdak afhankelijk zou zijn geweest van zijn broers, is daartoe onvoldoende. Ook de enkele stelling dat eiser veel vrienden in Nederland heeft en hier reeds 29 jaar verblijft, maakt niet dat er sprake is van schending van het recht op privéleven. Hieruit valt immers niet af te leiden dat de banden die eiser met Nederland heeft, de gebruikelijke banden die ontstaan door langdurig verblijf overstijgen. Daarbij komt dat eiser al die tijd onrechtmatig in Nederland heeft verbleven en derhalve, bij het aangaan van sociale contacten, wist dat de kans bestond dat hij niet in Nederland zou mogen blijven.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.