ECLI:NL:RBDHA:2018:11985

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5803
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van teveel betaalde bijstand op basis van inlichtingenverplichting

Op 8 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres, die sinds 1 februari 1997 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsrecht over de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017, alsook tegen de terugvordering van een bedrag van € 146.982,77. De intrekking en terugvordering waren gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand, dat was ingesteld naar aanleiding van een anonieme melding dat zij onroerend goed in Suriname bezat. De rechtbank oordeelde dat eiseres in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van haar rechten op het onroerend goed, wat leidde tot de conclusie dat verweerder het recht op bijstand niet kon vaststellen. De rechtbank overwoog dat eiseres, als enig bestuurslid van een stichting die het onroerend goed beheerde, redelijkerwijs kon beschikken over het perceel en de daarop aanwezige opstallen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de verzoeken om matiging van de terugvordering af, omdat eiseres niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5803

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. T. Bissessur),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2017 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiseres op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) over de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017 ingetrokken en van haar een bedrag van € 113.288,05 teruggevorderd. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder ook de over de periode van 26 september 2006 tot en met 2015 toegekende bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ten bedrage van in totaal € 3.518,- teruggevorderd van eiseres.
Bij besluit van 23 juni 2017 (primair besluit II) heeft verweerder de vordering gebruteerd, waardoor de totale terugvordering € 146.982,77 bedraagt.
Bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiseres ontvangt sinds 1 februari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Pw.
1.3
Naar aanleiding van een anonieme melding van 12 mei 2016 dat eiseres twee woningen in Suriname heeft, die zij heeft ondergebracht in de stichting [stichting] (de stichting), heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en heeft een huisbezoek bij eiseres plaatsgevonden. Tevens heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Paramaribo (Bureau Sociale Zaken) op verzoek van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) onderzoek gedaan naar het bezit van onroerende zaken van eiseres in Suriname. Bij brief van 4 juli 2016 heeft het Bureau Sociale Zaken het IBF op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek. Het IBF heeft op 6 juli 2016 de afdeling Bijzonder Onderzoek over de bevindingen geïnformeerd. Uit het onderzoek van het Bureau Sociale Zaken is naar voren gekomen dat eiseres oprichtster en enig bestuurslid is van de stichting. Uit de door het Bureau Sociale Zaken opgevraagde statuten blijkt dat de stichting als doel heeft het beheren en administreren van roerende en onroerende goederen, zaken en rechten, hetzij als gevolmachtigde van de eigenaar, hetzij door die goederen, zaken en rechten in eigendom te verwerven en te houden met alle eigenaarsbevoegdheden, als ook die tot vervreemding en bezwaring. Het vermogen van de stichting bestaat blijkens de statuten onder andere uit hetgeen door erfstelling wordt verkregen. Uit het door het Bureau Sociale Zaken opgevraagde afschrift van de akte van notaris [notaris] te Paramaribo van 26 september 2006 blijkt dat deze stichting op 19 januari 2006 van de ouders van eiseres heeft gekocht het erfpachtrecht op een perceel land met de daarop aanwezige opstallen gelegen aan de [adres] (serie [serie], nummer [nummer]) te [plaats] in het district [district] (Suriname). De buitendienst van het Bureau Sociale Zaken heeft op 25 juni 2016 foto’s gemaakt van de woningen op het adres aan de [adres]. Op het perceel staan twee vrijstaande woningen en een klein gebouw.
1.4
Op 15 november 2016 heeft de Afdeling Onderzoek het IBF verzocht om het onroerend goed aan de [adres] te laten taxeren. Het Bureau Sociale Zaken heeft in opdracht van IBF een beëdigd taxateur van Vastgoed Bemiddeling [vastgoed bemiddeling] een taxatie laten verrichten. Uit het taxatierapport van 7 januari 2017 blijkt dat de beëdigd taxateur de waarde van het perceel en de opstallen (in totaal 7.090 vierkante meter) heeft geschat op een totaalbedrag van € 165.700,-.
1.5
Naar aanleiding van de in 1.3 en 1.4 vermelde onderzoeksresultaten heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek eiseres op 14 maart 2017 gehoord. Zij heeft verklaard dat zij de stichting niet kent en dat zij geen onroerend goed bezit in Suriname. De bevindingen van de Afdeling Bijzonder Onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2017.
1.6
De onderzoeksresultaten zijn voor verweerder aanleiding geweest om bij primair besluit I en II het recht op bijstand van eiseres over de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017 in te trekken en van haar een bedrag van € 146.982,77 aan teveel betaalde (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag terug te vorderen.
2. Verweerder heeft primair besluit I en II in bezwaar gehandhaafd. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gedaan van haar rechten op het onroerend goed in Suriname als gevolg waarvan vanaf 26 september 2006 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Eiseres bestrijdt dat zij vermogen heeft in Suriname waarover zij kan beschikken. Het perceel aan de [adres] betreft domeingrond dat aan de Staat Suriname toebehoort. De Staat kan de domeingrond aan een Surinaamse ingezetene of aan een Surinaams rechtspersoon uitgeven. De ouders van eiseres hebben in 1986 het perceel met erfpachtrecht verworven en in 2006 aan de stichting verkocht. Het betreft geen eigendomsperceel maar een erfpachtperceel. Volgens eiseres kan zij, gelet op het feit dat zij geen ingezetene is van Suriname maar van Nederland, niet beschikken over het perceel. Voor de overdracht en/of vervreemding van het perceel met erfpachtrecht heeft zij toestemming van de Surinaamse overheid nodig en die zal zij als – ingezetene van Nederland – niet krijgen. Voorts staat zij in het hypothecair uittreksel ook niet vermeld als eigenaar, waardoor zij ook om die reden niet over het perceel kan beschikken. Volgens eiseres kan slechts de stichting het perceel verkopen en leveren, echter per 23 mei 2017 is de bestuurssamenstelling van de stichting gewijzigd en is zij geen bestuurslid meer. Nu eiseres niet over vermogen kan beschikken in Suriname is er volgens haar dan ook geen sprake van schending van haar inlichtingenverplichting. Verweerder heeft haar ook niet naar vermogen in Suriname gevraagd. Voor zover de rechtbank mocht menen dat het perceel wel tot haar vermogen moet worden gerekend, is eiseres van mening dat verweerder ten onrechte de volledige taxatiewaarde van het perceel aan haar vermogen heeft toegerekend. Verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de kosten van de verbouwingen die haar ouders en broer hebben laten uitvoeren.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. De rechten en verplichtingen moeten, omdat het bestreden besluit gedeeltelijk betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2015, worden beoordeeld naar de materiële wetgeving zoals die gold vóór en ná die datum, dus naar de bepalingen van zowel de Wwb, als de Pw. De temporele werking doet aan de formele bevoegdheidsgrondslag voor de hier aan de orde zijnde intrekking en terugvordering van bijstand echter niet af. Dit betekent dat daarop de Pw van toepassing is (zie de uitspraak van de CRvB van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952)
4.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder de intrekking van het recht op bijstand heeft beperkt tot de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017. Dat is derhalve de te beoordelen periode.
4.3
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiseres belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2017; ECLI:NL:CRVB:2017:2431).
4.4
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
4.5
De beroepsgrond van eiseres dat zij gedurende de te beoordelen periode niet beschikte of redelijkerwijs niet kon beschikken over het perceel met erfpachtrecht alsmede de daarop aanwezige opstallen gelegen aan de [adres] slaagt niet. Weliswaar heeft eiseres terecht aangevoerd dat voornoemd perceel niet in een officieel eigendomsregister op haar naam staat en zij niet in de hoedanigheid als eigenaar over het perceel kon beschikken, maar uit het onderzoek van het Bureau Sociale Zaken blijkt wel dat zij gedurende de te beoordelen periode in haar hoedanigheid als enig bestuurslid van de stichting het vermogen van die stichting beheerde. Niet in geschil is dat het vermogen van de stichting bestaat uit het perceel met erfpachtrecht alsmede de daarop aanwezige opstallen gelegen aan de [adres] in Suriname en dat eiseres blijkens de statuten van de stichting in haar hoedanigheid als enig bestuurslid, bevoegd was gedurende de in het geding zijnde periode het vermogen van de stichting te beheren, te vervreemden, te bezwaren en te houden met alle eigenaarsbevoegdheden. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiseres geacht moet worden in de te beoordelen periode redelijkerwijs te kunnen beschikken over het perceel met erfpachtrecht alsmede de daarop aanwezige opstallen gelegen aan de [adres].
4.6
Uit 4.5 volgt dat verweerder het vermogen van de stichting terecht heeft aangemerkt als het vermogen van eiseres. Eiseres heeft van dat vermogen niet uit eigen beweging melding gedaan bij verweerder, terwijl zij redelijkerwijs had moeten weten dat dit van belang was voor het recht op bijstand. Dat verweerder haar, zoals zij ter zitting heeft gesteld, bij aanvang van de bijstand op 1 februari 1997 niet naar haar vermogen zou hebben gevraagd, is in dit kader niet relevant, aangezien zij over het in het geding zijnde vermogen pas op 26 september 2006 de beschikking heeft gekregen. Voorts blijkt uit de dossierstukken dat zij meermaals op haar inlichtingenverplichting is gewezen en dat haar meermaals in de formulieren “onderzoek rechtmatigheid” naar haar vermogen is gevraagd. Door van dit vermogen geen melding te maken bij verweerder heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden zoals neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Niet valt in te zien dat dit anders zou liggen, omdat het vermogen bestaat uit onroerend bezit in het buitenland, zoals eiseres lijkt te willen betogen.
4.7
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8
Hierin is eiseres niet geslaagd. Onbetwist is dat de getaxeerde waarde van het perceel grond met erfpacht alsmede de daarop aanwezige opstallen ruimschoots uitkomt boven de destijds voor eiseres geldende vermogensgrens. Indien eiseres meent dat de getaxeerde waarde niet representatief is voor de gehele periode vanaf 26 september 2006, had het op haar weg gelegen objectieve gegevens in geding te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundig taxatierapport, om aannemelijk te maken dat het vermogen op enig moment de in die periode geldende vermogensgrens niet overschreed. Eiseres is daarin niet geslaagd. Dat de verkoopprijs in 2006 ongeveer € 10.000,-- bedroeg en dat de woning toen verkeerde in een slechte staat van onderhoud, alsmede dat haar ouders en broer verbouwingskosten hebben gemaakt om de huidige woningen te realiseren, is daarvoor onvoldoende.
4.9
Nu verweerder als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van eiseres over de gehele periode niet heeft kunnen vaststellen, was verweerder ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand over de periode van 26 september 2006 tot en met 28 februari 2017 in te trekken. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw was verweerder ook gehouden de ten onrechte uitbetaalde bijstand van eiseres terug te vorderen.
4.1
Eiseres heeft ter zitting gevraagd om matiging van de terugvordering vanwege dringende redenen. De rechtbank ziet geen grond dat verzoek te honoreren. Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de Pw is verweerder bevoegd vanwege dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer zijn uitspraak van 19 april 2016; ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat de terugvordering zal leiden tot onaanvaardbare financiële consequenties, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zich in haar geval dringende redenen voordoen als hier bedoeld. Voorts heeft zij de bescherming van de wettelijke regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat eiseres maandelijks – met inachtneming van de voor haar geldende beslagvrije voet – een bedrag op de vordering aflost. De beroepsgrond slaagt niet.
5.
Het beroep is ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. F.X. Cozijn en mr. E.M.M. Kettenis-de Bruin, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.