ECLI:NL:RBDHA:2018:11810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 8768
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis Eritrea wegens gebrek aan identificatie en bewijs van identiteit

Op 2 oktober 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een Eritrese nationaliteitdrager, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis om bij zijn referente te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen paspoort of ander identificerend document had overgelegd en zijn identiteit niet op een andere manier aannemelijk kon maken. De rechtbank oordeelde dat de overgelegde kopie van een identiteitskaart van de Israel Prison Service niet voldeed als bewijs van identiteit, aangezien dit document niet door de Eritrese autoriteiten was afgegeven en de authenticiteit niet kon worden vastgesteld.

Eiser voerde aan dat hij door zijn vlucht geen identiteitsdocumenten kon overleggen en dat de afwijzing van de mvv onterecht was. De rechtbank stelde vast dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het voor hem onmogelijk was om over een identiteitsdocument te beschikken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen aanvullend onderzoek hoefde aan te bieden, omdat eiser niet substantieel bewijs had geleverd van zijn identiteit of de familierechtelijke relatie met zijn referente. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag op goede gronden was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van officiële documenten voor het aantonen van identiteit en familierechtelijke relaties in het kader van vreemdelingenrecht. De rechtbank bevestigde dat de hoorplicht niet geschonden was, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8768

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens eiser ingediende aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis voor verblijf bij [referente] (referente) afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn referente en de heer A. Solomon als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1982 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Eiser stelt religieus gehuwd te zijn met referente. Referente is op 6 oktober 2015 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en heeft op 30 oktober 2015 namens eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser geen paspoort of ander identificerend document heeft overgelegd en niet is gebleken dat het ontbreken van een identificerend document hem niet is toe te rekenen. Daarnaast heeft eiser zijn identiteit ook niet op een andere wijze aannemelijk gemaakt. Met de overgelegde kopie van een identiteitskaart van de Israel Prison Service heeft eiser zijn identiteit niet aangetoond, omdat dit document niet is afgegeven door de Eritrese autoriteiten en niet is gebleken welk onderliggend brondocument aan de afgifte van deze kaart ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft evenmin documenten overgelegd waarmee hij zijn familierechtelijke relatie met referente heeft aangetoond. De overgelegde kerkelijke huwelijksakte is blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 31 augustus 2015 immers reeds in de asielprocedure van referente vals bevonden.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de afgifte van een mvv ten onrechte is geweigerd. Hij is nimmer in het bezit geweest van een Eritrese identiteitskaart en vanwege zijn vlucht kan hij niet alsnog een identiteitskaart overleggen. Ter onderbouwing verwijst eiser naar een passage uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van februari 2017. Met de overlegging van een identiteitskaart van de Israel Prison Service heeft eiser zijn identiteit aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van zijn huwelijk heeft eiser aangegeven dat een kerkelijk huwelijk in Eritrea niet kan worden aangemerkt als een rechtsgeldig huwelijk en dat de aanvraag had moeten worden aangemerkt als een aanvraag voor verblijf bij partner. Voor de vaststelling of sprake is van een duurzame en exclusieve relatie hadden eiser en referente gehoord moeten worden. Ten onrechte heeft verweerder nagelaten de relatie nader te onderzoeken. Tot slot is eiser van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de hierna te noemen gezinsleden, indien deze op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorden tot diens gezin en gelijktijdig met die vreemdeling Nederland zijn ingereisd dan wel zijn nagereisd binnen drie maanden nadat aan die vreemdeling de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend:
(a.) de echtgenoot van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
In de brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354) heeft verweerder zijn nieuwe vaste gedragslijn neergelegd. Dit aangepaste beoordelingskader is van toepassing op zowel nieuwe als lopende aanvragen. In de uitspraken van 16 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1508, ECLI:NL:RVS:2018:1509, ECLI:NL:RVS:2018:1637, ECLI:NL:RVS:2018:1638, ECLI:NL:RVS:2018:1639 en ECLI:NL:RVS:2018:1640) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze gedragslijn in overeenstemming geacht met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De Afdeling begrijpt de nieuwe vaste gedragslijn van verweerder als volgt. Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten over de gestelde familierelatie kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Hiervoor is in de eerste plaats vereist dat de onofficiële documenten die die vreemdeling over de gestelde familierelatie heeft overgelegd, substantieel bewijs zijn. In de tweede plaats is vereist dat die vreemdeling, als hij geen officiële documenten heeft overgelegd om zijn identiteit aan te tonen en stelt dat hij geen officiële identiteitsdocumenten kan overleggen, dit met een op de persoon toegespitste verklaring aannemelijk maakt óf substantieel bewijs van zijn identiteit in de vorm van één of meer onofficiële identiteitsdocumenten overlegt. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie van toepassing is.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat eiser ter onderbouwing van zijn identiteit geen officiële documenten heeft overgelegd. Als reden voor het niet kunnen overleggen van dergelijke documenten heeft eiser aangevoerd dat hij uit een dorp komt en in een dorp in Eritrea gewoonlijk geen documenten worden opgemaakt. Eiser verwijst hiertoe naar het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van februari 2017 waaruit volgt dat men buiten de steden gemakkelijk zonder identiteitskaart kan leven en daarom niet iedereen in het bezit is van een identiteitskaart. In deze reden heeft verweerder echter geen grond hoeven zien om bewijsnood aan te nemen. Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem persoonlijk onmogelijk is geweest om over een identiteitsdocument te beschikken. Ook heeft hij hiermee niet aannemelijk gemaakt hoe hij zich tien jaar lang zonder een identiteitsdocument als meerderjarige in Eritrea staande heeft kunnen houden. Eiser heeft in dit verband enkel verwezen naar algemene informatie over Eritrea maar heeft geen op de persoon toegespitste verklaring gegeven. Bovendien volgt, zoals verweerder in het verweerschrift heeft overwogen, uit het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van 21 juni 2018 dat er ook buiten de steden vrijwel geen Eritreeërs zonder een identiteitsdocument zijn. Aangezien een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld ambtsbericht een deskundigenadvies is, mag verweerder van de inhoud hiervan in beginsel uitgaan. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder zich er wel van te vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. De enkele stelling dat het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet representatief is omdat in een voetnoot is opgenomen dat slechts beperkt onderzoek mogelijk is in Eritrea en de informatie uit het jaar 2017 afkomstig is, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat verweerder niet langer van dit algemeen ambtsbericht zou mogen uitgaan.
6.3.
Ten aanzien van eisers identiteit heeft verweerder conform de nieuwe gedragslijn het door eiser overgelegde onofficiële document in de beoordeling betrokken. Met de overlegging van een kopie van een identiteitsbewijs van de Israel Prison Service heeft eiser zijn identiteit echter niet aannemelijk gemaakt, nu daarmee de authenticiteit van het onderliggende document niet kan worden vastgesteld. Ook heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt hoe hij aan dit document is gekomen noch welk onderliggend brondocument aan de afgifte ervan ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere onofficiële documenten omtrent zijn identiteit, zoals een schoolpas of een residence card, heeft kunnen overleggen. Dat hij zich in Israël dan wel Saoedi-Arabië bevindt en dat eiser en referente geen contact meer hebben met vrienden en familie in Eritrea, heeft verweerder hiertoe onvoldoende kunnen vinden.
6.4.
Gelet op de nieuwe vaste gedragslijn zoals weergegeven onder punt 6.1. kan verweerder aanvullend onderzoek aanbieden in de situatie dat een vreemdeling geen officiële documenten over de gestelde familierelatie heeft overgelegd zonder aannemelijk te hebben gemaakt dat hij dergelijke documenten niet kan overleggen. In deze situatie is wel vereist dat die vreemdeling substantieel bewijs van de gestelde familierelatie heeft overgelegd in de vorm van één of meer onofficiële documenten over die familierelatie en dat de identiteit van die vreemdeling kan worden vastgesteld of aannemelijk is te achten. Nu de kerkelijke huwelijksakte vals is bevonden en eiser geen andere (on)officiële documenten over zijn familierelatie met referente heeft overlegd noch zijn identiteit middels (on)officiële documenten heeft aangetoond dan wel aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder reeds hierom geen identificerend gehoor met eiser en referente hoeven houden.
6.5.
Uit het voorgaande blijkt dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van een identificerend document hem niet is toe te rekenen. Daarnaast heeft hij zijn identiteit ook niet met onofficiële documenten aannemelijk gemaakt, waardoor verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om een aanvullend onderzoek aan te bieden. Reeds hierom is de aanvraag van eiser op goede gronden afgewezen. De beroepsgronden die betrekking hebben op de familierechtelijke relatie van eiser en referente behoeven dan ook geen nadere bespreking.
7. De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiser en referente in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Awb zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen referente heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser en referente kon worden afgezien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.