ECLI:NL:RBDHA:2018:11597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
17/15414
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verblijfsvergunning op grond van de Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen

In deze zaak gaat het om een gezin van Armeense nationaliteit dat asiel heeft aangevraagd in Nederland. Eiseres 1, geboren in 1999, is de hoofdpersoon, terwijl haar ouders en broers en zussen ook betrokken zijn. De asielaanvraag van het gezin is in het verleden meerdere keren afgewezen, maar na een eerdere uitspraak van de rechtbank is er opnieuw een aanvraag ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen afgewezen, omdat het gezin niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling hiervan. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de eisers niet voldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De rechtbank overweegt dat de ouders zich bewust moeten zijn geweest van hun illegale verblijf en dat de belangen van de kinderen niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van het Nederlandse migratiebeleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verplichting voor de staat met zich meebrengen om het privéleven van de eisers in Nederland voort te zetten. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/15414
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2018 in de zaak tussen
[eiseres 1], eiseres 1
[eiseres 2], eiseres 2
[eiser 1], eiser 1
[eiseres 3], eiseres 3,
[eiser 2], eiser 2
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. E.L. Garnett),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Jansen).
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als verblijfsdoel “niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Regeling)”, afgewezen.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Voorts hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 16/15479).
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 december 2016
(AWB 16/15479) is het verzoek toegewezen en is bepaald dat eisers niet mogen worden uitgezet totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Bij besluit van 31 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 17/15415).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.L. Hakopian.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de navolgende vaststaande feiten. Eiseres 1 is geboren op [geboortedag] 1999. Zij is de hoofdpersoon. Eiser 2 is geboren op
[geboortedag] 2003 en eiseres 3 is geboren op [geboortedag] 1997. Zij zijn de broer en zus van eiseres 1. Eiser 1 is geboren op [geboortedag] 1975 en eiseres 2 is geboren op [geboortedag] 1975. Zij zijn de ouders van eiseressen 1 en 3 en eiser 2. Eisers hebben allen de Armeense nationaliteit. Eisers hebben op 23 april 2010 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 27 december 2010 afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende beroep is bij uitspraak van 18 augustus 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, gegrond verklaard. Verweerder heeft vervolgens op 9 mei 2014 opnieuw beslist op de asielaanvraag van eisers en de aanvraag afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 24 maart 2015 de beroepen gegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak 11 januari 2016 het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de rechtbankuitspraak van 24 maart 2015 vernietigd en de beroepen ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben op 25 februari 2016 de huidige aanvragen ingediend.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft bij zijn standpunt betrokken dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en evenmin in aanmerking komen voor een vrijstelling hiervan op grond van artikel 17, eerste lid, onder a tot en met h, van de Vw 2000 dan wel artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Daarnaast is in het geval van eisers niet voldaan aan de voorwaarden van de Regeling, nu zij niet meewerken aan hun vertrek. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar een advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT & V) van 1 juli 2016.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers (kennelijk) ongegrond verklaard. Verweerder persisteert bij zijn standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste en dat zij niet voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. Volgens verweerder voldoen eisers niet aan het meewerkcriterium. Verwezen wordt naar een advies van DT & V van 15 september 2017. Ten slotte heeft verweerder geen aanleiding gezien om eisers te horen alvorens de beslissing op bezwaar te nemen.
5. In beroep hebben eisers betwist dat zij niet meewerken aan hun vertrek uit Nederland. Zij hebben stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij zich, onder overlegging van de noodzakelijke documenten, hebben gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en tot de Armeense autoriteiten. Gedurende de asielprocedure kon van eisers niet verlangd worden dat zij contact hadden met de Armeense autoriteiten. Eisers hebben de Armeense autoriteiten herhaaldelijk tevergeefs gevraagd om afgifte van een paspoort. Ook hebben zij zich gewend tot de IOM maar zonder reisdocumenten kunnen zij niets. Anders dan verweerder zijn eisers van mening dat zij zich wel degelijk actief opstellen teneinde hun vertrek te bespoedigen en dat de reden dat zij niet kunnen vertrekken is gelegen buiten hun invloedssfeer. Eisers zien zich in hun standpunt gesteund door de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2016. Eisers zijn verder van mening dat hun gedrag – indien dit al verwijtbaar zou zijn, hetgeen niet het geval is – in het licht van het arrest Butt tegen Noorwegen (arrest Butt) van 4 december 2012 (ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709) van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) niet aan de kinderen mag worden toegerekend. Het doel van de Regeling is juist het niet tegenwerpen van het gedrag van de ouders aan de kinderen. Dit is bovendien verboden op grond van artikel 2.2 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Volgens eisers is het arrest Butt in het onderhavige geval niet van toepassing. Anders dan in voornoemd arrest zijn eisers naar Nederland gekomen om asiel aan te vragen en niet om misbruik te maken van hun kinderen om een verblijfsvergunning op grond van gezinshereniging te krijgen. Er is geen sprake van “exploitation”. Verder kan het de kinderen, net als in het arrest Butt, niet worden verweten dat zij de Staat hebben geconfronteerd met een voldongen feit. Eisers hebben hun banden met Nederland opgebouwd tijdens hun asielprocedure die vijf jaar en negen maanden heeft geduurd. Zij hadden toen rechtmatig verblijf. Verweerder heeft verder geen stappen ondernomen om de kinderen uit te zetten. Ook om die reden mag het gedrag van de ouders niet worden toegerekend aan de kinderen. Verder heeft verweerder nagelaten om bij het toerekenen van het gedrag van de ouders aan de kinderen, de belangen van de kinderen primair in overweging te nemen. Verwezen wordt naar de arresten van het EHRM van 6 juli 2010 inzake Neulinger en Shuruk (nr. 41615/07), van 28 juni 2011 inzake Nunez tegen Noorwegen (ECLI:NL:XX:2011:BT2900) en van 3 oktober 2014 inzake Jeunesse tegen Nederland (nr. 12738/10). Ten onrechte gaat verweerder voorbij aan de omstandigheid dat de kinderen en hun ouders hun sociale netwerk zoals de school, vrienden en sportactiviteiten moeten verlaten. Eisers zijn goed geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de kinderen doen het uitzonderlijk goed op school. Eiseres 3 volgt een studie econometrie aan de universiteit van [naam universiteit] . Ten onrechte heeft verweerder geen gebruik gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid noch van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige mvv en dat zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling hiervan. In geschil is de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling en dat de weigering het privéleven voort te zetten in Nederland geen schending oplevert van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De Regeling is neergelegd in paragraaf B9/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000
(Vc 2000) en luidt, voor zover van belang, als volgt:
Hoofdpersoon
De Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van
18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
Gezinsleden
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Onder gezinsleden verstaat de IND:
• ouders.
Paragraaf B9/6.2 van de Vc 2000 luidt, voor zover van belang, als volgt:
De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
e. de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek;
De IND neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM, en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
De Afdeling heeft op 29 juni 2015 drie uitspraken gedaan over het zogenoemde meewerkcriterium (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099). In deze uitspraken is geoordeeld dat de Regeling begunstigend beleid behelst, tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting is gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen die een beroep doen op de Regeling in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk geacht. Van een vreemdeling mag verwacht worden dat zij op eigen initiatief contact opnemen met de in het beleid genoemde instanties vanaf het moment dat hun asielaanvraag is afgewezen of hun verblijfsvergunning is ingetrokken. Ook als hun vertrekplicht tijdelijk is opgeschort, moeten zij zich coöperatief opstellen om in aanmerking te komen voor de Regeling. Van vreemdelingen mag, in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven hangende het beroep tegen de afwijzing van hun eerste asielaanvraag of tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek. Dat betekent dat gesprekken in de periodes waarin verzoekers hun procedures mochten afwachten ook van belang zijn voor de beoordeling of sprake is van een contra-indicatie.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:512) blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of eisers voldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek van belang is of zij zich al dan niet coöperatief hebben opgesteld. Verweerder mag van vreemdelingen verwachten dat zij actief meewerken aan hun vertrek. Zoals hiervoor is overwogen moeten vreemdelingen aannemelijk maken dat zij, om hun terugkeer mogelijk te maken, op eigen initiatief contact hebben opgenomen met de ambassade van hun land van herkomst, alsmede de IOM en de DT&V. Medewerking wordt geacht te zijn verleend wanneer de IOM en de DT&V aan verweerder hebben laten weten dat het niet aan de vreemdeling(en) ligt dat het niet is gelukt om te vertrekken of om de vereiste (reis)documenten te verkrijgen.
7. De rechtbank stelt vast dat uit de inhoud van het advies van DT&V van
1 juli 2016 het navolgende blijkt:
“Kunnen niet terug, gaan niet terug, ook niet gedwongen. Zullen altijd blijven procederen.”
“Niet ingeschreven bij IOM. Wil aanvraag Kinderpardon indienen, na afwijzing misschien over vertrek nadenken”
“Betrokkene is naar het IOM geweest. Volgens eigen zeggen is betrokkene alleen naar het IOM geweest voor informatie. Het gesprek heeft niet geleid tot inschrijving”
“Betrokkene heeft geweigerd de LP aanvraag te ondertekenen. Familie wil niet meewerken aan terugkeer”.
Uit het advies van DT&V van 15 september 2017 blijkt:
“Betrokkenen geven in de gesprekken niet aan bezig te zijn met het organiseren van hun terugkeer naar Armenië. In het vertrekgesprek van 23 augustus 2017 hebben betrokkenen aangegeven te zullen terugkeren indien hun procedures voor hen negatief worden beslist”.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, uitgaande van het hiervoor weergegeven toetsingskader, onder verwijzing naar de adviezen van de DT&V, in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat eisers in de periode waarvan dit van hen mocht worden verlangd zich niet coöperatief hebben opgesteld. Daarbij heeft verweerder zwaar mogen laten meewegen dat eisers zich eerst ruim na indiening van de onderhavige aanvragen hebben gewend tot de Armeense autoriteiten teneinde een paspoort te verkrijgen. Thans zijn er nog geen paspoorten verstrekt. Verder hebben eisers zich pas na indiening van de huidige aanvragen ingeschreven bij de IOM en is niet gebleken dat de IOM het vertrek niet kan realiseren vanwege redenen die zijn gelegen buiten de invloedssfeer van eisers. Daarnaast zijn eisers gepresenteerd ten overstaan van de Armeense autoriteiten waarbij hun nationaliteit en identiteit is vastgesteld. Op 1 augustus 2016 hebben deze autoriteiten toegezegd dat er laissez-passers zullen worden verstrekt. Hierdoor is niet voldaan aan de derde cumulatieve voorwaarde. Hoewel het akkoord van 1 augustus 2016 niet meer geldig is, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerders betoog dat het volgens de DT&V in de lijn der verwachting ligt dat een nieuwe aanvraag tot verlening van een laissez passer weer positief zal worden beantwoord, in twijfel te trekken. Voor zover eisers zich beroepen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2016 overweegt de rechtbank dat er tot op heden nog immer geen verklaringen van de DT&V en de IOM zijn verstrekt waaruit blijkt dat eisers hun vertrek niet kunnen realiseren vanwege redenen die gelegen zijn buiten hun invloedssfeer.
9. Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
10. Uit de rechtspraak van het EHRM, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006 (ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599), en die van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een "fair balance" moet vinden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting voor verweerder bestaat om eisers het privéleven dan wel familieleven te laten voortzetten en dat van zulke bijzondere omstandigheden in het geval van eisers niet is gebleken. Hiertoe heeft verweerder van belang mogen achten dat de ouders zich bewust moeten zijn geweest van het feit dat zij en hun kinderen hier in Nederland zonder verblijfstitel verbleven
.Verweerder heeft bij de belangenafweging dan ook zwaar mogen laten wegen dat de banden die eisers in Nederland hebben opgebouwd zijn aangegaan tijdens illegaal verblijf althans in een periode dat zij geen geldig verblijfsrecht hadden. De omstandigheid dat de kinderen in Nederland geworteld zijn geraakt, hier naar school gaan en sociale en culturele banden hebben opgebouwd, is inherent aan een langdurig verblijf in Nederland. De omstandigheid dat de kinderen erg goed presteren op school is, hoe bewonderenswaardig ook, onvoldoende om een verblijfsrecht te ontlenen aan artikel 8 van het EVRM. Dat de kinderen nauwelijks een band hebben met hun land van herkomst, laat onverlet dat eisers het grootste deel van hun leven in Armenië hebben gewoond en aldaar hebben deelgenomen aan het maatschappelijke leven. Zij worden geacht nog steeds affiniteit te hebben met hun land van herkomst. Hierbij is van belang dat eisers nog steeds een woning hebben in hun land van herkomst. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitvalt.

12.Het beroep is ongegrond.

13.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
J.W.J.M. van Rijt, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 3 juli 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.