ECLI:NL:RBDHA:2018:11331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
C/09/530220 / HA ZA 17-380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis in erfrechtelijke geschil tussen erfgenamen over de verdeling van de nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een tussenvonnis in een erfrechtelijke procedure tussen verschillende erfgenamen van de overleden erflaatster. De eiser, aangeduid als [eiser], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, waaronder [gedaagde 1], [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van de erflaatster. De rechtbank heeft op 19 september 2018 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarin de procedure en de feiten rondom de nalatenschap uitvoerig zijn besproken. De erflaatster is overleden op [overlijdensdatum] 2015, en de vijf kinderen zijn erfgenamen, ieder voor een vijfde deel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard door [eiser] en [gedaagde 2]. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren over de waarde van bepaalde goederen die tot de nalatenschap zouden behoren, zoals een Chinees porseleinen theeservies. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid geboden om [B], de partner van de erflaatster, als partij in het geding te betrekken. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] en de gedaagden besproken, waarbij de omvang van de nalatenschap en de verdeling daarvan centraal stonden. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere uitlatingen van partijen en bewijslevering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/530220 / HA ZA 17-380
Vonnis van 19 september 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.C.M. van der Voet te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 2]
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.G. Schnoor te Den Haag,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. R.A.G. Lips te Den Haag,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats 3] , [land] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.G. Schnoor te Den Haag,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.G. Schnoor te Den Haag.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaardingen van 18 en 24 januari 2017, met producties;
 het tegen [gedaagde 2] verleende verstek van 26 april 2017;
 de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties;
 het tussenvonnis van 28 juni 2017, waarin een comparitie van partijen is bevolen;
 de beschikking van 6 oktober 2017, waarin de comparitie van partijen is bepaald;
 het proces-verbaal van de op 27 november 2017 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken;
 de zuivering van het jegens [gedaagde 2] verleende verstek op 27 november 2017.
1.2.
Tegen [gedaagde 2] is op 26 april 2017 verstek verleend. Op verzoek van de rechtbank is [gedaagde 2] verschenen bij de comparitie van partijen die is gehouden op 27 november 2017. Bij die gelegenheid heeft zij zich laten bijstaan door mr. Lips, die zich diezelfde dag nog voor [gedaagde 2] heeft gesteld. Daarmee is het verstek gezuiverd. Uit het feit dat (i) [gedaagde 2] verweer heeft gevoerd op de comparitie, (ii) zij haar standpunt – inhoudende dat zij volledig achter haar broer [eiser] staat in zijn poging om tot een officiële verdeling van de nalatenschap te komen en dat zij weet dat hij daarbij als onderliggend doel heeft om betaling van zijn zakelijke facturen te verkrijgen – kenbaar heeft gemaakt in haar brief aan mr. Van der Voet van 18 november 2016 (welke door [eiser] in het geding is gebracht) en (iii) [gedaagde 2] op 14 maart 2018 heeft afgezien van het nemen van een akte waartoe zij door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld, leidt de rechtbank genoegzaam af dat [gedaagde 2] niet schriftelijk voor antwoord wenst te concluderen.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie van 27 november 2017 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Mr. Van der Voet heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De brief van 8 december 2017 van mr. Van der Voet is aan het proces-verbaal gehecht. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de inhoud van die brief.
1.4.
Tijdens de comparitie is de zaak op verzoek van partijen verwezen naar de rol van 14 februari 2018 voor uitlaten partijen.
1.5.
Vervolgens heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
 de brief van 12 maart 2018 van de zijde van [eiser] ;
 de akte uitlaten van 14 maart 2018, met producties, van de zijde van [eiser] ;
 de akte uitlaten van 14 maart 2018 van de zijde van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ;
 de akte in het geding brengen stukken van 2 mei 2018, met producties, van de zijde van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .
1.6.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op [overlijdensdatum] 2015 is te [plaats 4] overleden de moeder van partijen, [erflaatster] (hierna: erflaatster), geboren op [geboortedatum] . Erflaatster is gehuwd geweest met [A] , overleden op [datum overlijden ] . Uit dit huwelijk zijn vijf kinderen geboren; partijen.
2.2.
Erflaatster heeft niet bij testament over haar nalatenschap beschikt. De vijf kinderen van erflaatster zijn erfgenaam, ieder voor een vijfde gedeelte.
2.3.
Bij akte van 1 augustus 2016 hebben [eiser] en [gedaagde 2] de nalatenschap van erflaatster beneficiair aanvaard. De gehele nalatenschap dient daarom als een beneficiair aanvaarde nalatenschap te worden afgewikkeld. De andere erfgenamen hebben geen keuze uitgebracht, zodat zij worden geacht beneficiair te hebben aanvaard.
2.4.
Op 18 augustus 2016 is een verklaring van erfrecht opgesteld door mr. [notaris] , notaris te [plaats 2] .
2.5.
Erflaatster woonde ten tijde van haar overlijden samen met de heer [B] (hierna: [B] ) in een huurwoning. Zij hadden geen samenlevingsovereenkomst.
2.6.
[eiser] heeft erflaatster de laatste tien maanden van haar leven als zelfstandig zorgverlener verzorgd. Voor deze zorg is door het Centrum Indicatiestelling Zorg aan erflaatster een PGB toegekend.
2.7.
Na het overlijden van erflaatster hebben partijen afgesproken dat [gedaagde 1] de en/of-rekening die zij met erflaatster had, namens de erven zou beheren en dat eventuele schulden van de nalatenschap van deze bankrekening zouden worden voldaan. Naast [gedaagde 1] heeft ook [gedaagde 3] het beheer gevoerd over de gelden van erflaatster.
2.8.
In een verklaring van [B] , gedateerd 24 februari 2017, staat onder meer:

(…) Gedurende de verzorgingsperiode van [erflaatster] èn na haar overlijden zijn door de erfgenamen [eiser] ( [eiser] ) en [gedaagde 2] ( [gedaagde 2] ) diverse persoonlijke eigendommen van [erflaatster] uit de woning meegenomen. (…)
Ondergetekende heeft waargenomen, dat [eiser] en [gedaagde 2] diverse keren de kasten van moeder hebben leeggeruimd, zich delen van de nalatenschap/persoonlijke eigendommen van [erflaatster] hebben toegeëigend, zoals sieraden, diverse persoonlijke spullen, schildersmaterialen, etc.
Ondergetekende verklaart hierbij, dat hem is gebleken, dat [eiser] en [gedaagde 2] gedurende de verzorgingsperiode van hun moeder veel in de woning zijn geweest en dat zij regelmatig – zonder overleg met overige erfgenamen – persoonlijke eigendommen van [erflaatster] hebben meengenomen.
(…)

[eiser] heeft het kostbare Chinees porseleinen theeservies en het mooie servies van [erflaatster] meegenomen.
Ondergetekende was hiervan getuige en kan dat bevestigen.
  • [gedaagde 2] heeft alle zéér kostbare schildersmaterialen van moeder uit de woning gehaald op het moment, dat ondergetekende niet aanwezig was. Thans zijn alle schildersmaterialen verdwenen.
  • [gedaagde 2] heeft kostbaar zilveren bestek meegenomen.
  • [gedaagde 2] heeft zéér belangrijke en waardevolle sieraden, die moeder van oudtante [oudtante] erfde, tot heden niet willen teruggeven. Zij kreeg die sieraden van moeder mee met het verzoek deze goed voor haar te bewaren.
Ondergetekende was hiervan getuige en kent de omstandigheden en bedoeling die [erflaatster] daarmee had t.a.v. het in bewaring geven van de sieraden. (…)
2.9.
In een verklaring van [C] (hierna: [C] ), gedateerd 1 maart 2017, staat onder meer:

(…)
[gedaagde 2] heeft meerdere malen verklaard dat zij alle schildersspullen van moeder [erflaatster] tijdens haar middagslaapjes en tijdens afwezigheid van [B] , uit het atelier heeft meegenomen en aan haar vriendin (waarschijnlijk [D] ) de spullen heeft gegeven.
[gedaagde 2] heeft aan mij verklaard dat zij kasten en het bureau van [erflaatster] heeft ontruimd door spullen weg te hebben gegooid en te hebben wegegeven aan anderen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis een boedelbeschrijving op te stellen voorzien van de navolgende informatie en/of inlichtingen aan hem te verstrekken, voorzien van verificatoire bescheiden:
 overzicht inboedelgoederen op het moment van overlijden;
 rekeningafschriften vanaf het moment van overlijden;
II. en voorts, eveneens bij tussenvonnis, veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] om rekening en verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde beheer van de nalatenschap van erflaatster vanaf de datum van haar overlijden tot heden;
III. zulks, te weten het onder I en II genoemde, op straffe van een dwangsom ten bedrage van € 1.000 per dag, een dagdeel daaronder begrepen, althans een bedrag dat de rechtbank redelijk en passend acht, dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in gebreke blijven aan deze verplichtingen te voldoen;
IV. vaststelling van de wijze van verdeling van de opengevallen nalatenschap van erflaatster, althans, vaststelling van de verdeling, nadat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] nadere informatie hebben verstrekt en er duidelijkheid is over de samenstelling van de nalatenschap en de waarde van de vermogensbestanddelen, waarbij [eiser] zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om zijn stellingen hieromtrent aan te vullen;
V. met veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in de (na)kosten.
3.2.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de verklaringen dat [eiser] en [gedaagde 2] de nalatenschap van erflaatster beneficiair hebben aanvaard rechtens geen werking hebben en voornoemde erfgenamen de nalatenschap zuiver hebben aanvaard;
in de nalatenschap van erflaatster een vereffenaar te benoemen;
[eiser] te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde financieel beheer over het vermogen van erflaatster voor de periode te rekenen vanaf vijf jaar voor het overlijden van erflaatster tot datum overlijden;
[eiser] te veroordelen om aan de door de rechtbank te benoemen vereffenaar en aan [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een overzicht te verstrekken van de door hem en zijn zus uit de woning van erflaatster meegenomen goederen en sieraden; alsmede van de door hem en [gedaagde 2] en haar echtgenote van erflaatster ontvangen schenkingen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat [eiser] in gebreke blijft daaraan te voldoen;
vaststelling van de verdeling van de nalatenschap, nadat door de vereffenaar een boedelbeschrijving is opgesteld en de nalatenschap is vereffend, rekening houdende met hetgeen in de conclusie van antwoord is gesteld, meer in het bijzonder ten aanzien van de vermeende declaraties van [eiser] en de door hem en [gedaagde 2] ontvangen schenkingen.
3.5.
[eiser] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Partijen verschillen, kort gezegd, van mening over de omvang van de nalatenschap van erflaatster en de verdeling daarvan.
De omvang van de nalatenschap
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de nalatenschap van erflaatster banksaldi omvat. Tijdens de zitting zijn partijen het er over eens geworden dat tot de nalatenschap van erflaatster geen contant geld behoort. Wel twisten partijen over de vraag of er inboedelgoederen tot de nalatenschap van erflaatster behoren en of de nalatenschap een schuld aan [eiser] omvat.
Banksaldi
4.3.
Vast staat dat de saldi per peildatum op de volgende bankrekeningen tot de nalatenschap behoren:
betaalrekening bij de ABN AMRO Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 1] , ten name van erflaatster en/of [gedaagde 1] (wordt gebruikt als ervenrekening);
betaalrekening en spaarrekening bij de ING Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 2] , ten name van erflaatster.
4.4.
Tussen partijen is in geschil of het saldo van € 7.652,07 per [overlijdensdatum] 2015 (de peildatum) op de rekening bij de ABN AMRO Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 3] , ten name van erflaatster en/of [B] tot de nalatenschap behoort. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de helft van dit saldo in de nalatenschap van erflaatster valt. [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] betwisten dit en betogen dat deze rekening uitsluitend werd gevoed door [B] en dat erflaatster deze rekening niet gebruikte, zodat het gehele saldo aan [B] toekomt.
4.5.
Ter zitting heeft [eiser] zijn standpunt als volgt onderbouwd. Door de echtgenoot van [gedaagde 2] is twee keer een bedrag van € 7.000 op de gezamenlijke rekening van erflaatster en [B] gestort. Dat geld was voor erflaatster bestemd. Eind maart 2015 stond er dus een bedrag van € 14.000 op die rekening, dat erflaatster toekwam. De echtgenoot van [gedaagde 2] , [E] , heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het bedrag van € 14.000 van erflaatster om zakelijke redenen tijdelijk op zijn zakelijke rekening stond geparkeerd en dat dit geld in maart 2015 naar erflaatster is teruggestort. [gedaagde 4] heeft ter zitting verklaard dat erflaatster € 7.000 aan haar zwager ( [E] ) en € 7.000 aan haar echtgenoot heeft overgemaakt, omdat erflaatster over die bedragen geen belasting wilde betalen en dat erflaatster het geld uiteindelijk heeft gebruikt om een schuld aan [B] af te lossen.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De rekening bij de ABN AMRO Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 3] , betreft een en/of-rekening van erflaatster en [B] . Met het overlijden van erflaatster is een processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen partijen – als erfgenamen van erflaatster – en [B] ontstaan. Nu [eiser] heeft nagelaten [B] op te roepen, zal de rechtbank hem dan ook ambtshalve in de gelegenheid stellen [B] alsnog als partij in het geding te betrekken (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). Deze oproeping dient te geschieden binnen vier weken na dagtekening van dit vonnis. Indien [eiser] niet (of niet tijdig) van deze gelegenheid gebruik maakt, dan kan niet worden vastgesteld dat de helft van voornoemd saldo van € 7.652,07 op de en/of-rekening van erflaatster en [B] in de nalatenschap valt.
Inboedelgoederen
4.7.
[eiser] heeft in de dagvaarding gesteld dat de op [overlijdensdatum] 2015 in de woning van erflaatster aanwezige inboedelgoederen tot de nalatenschap behoren. [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] betwisten dit en voeren daartoe aan dat erflaatster al jaren een gemeenschappelijke huishouding voerde met [B] en dat de inboedel van de huurwoning grotendeels van [B] is. Wel stellen [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] dat erflaatster enige persoonlijke bezittingen had, bestaande uit een porseleinen theeservies, zilveren bestek, sieraden en schildersspullen en dat [eiser] en [gedaagde 2] deze zowel voor als na het overlijden van erflaatster uit de woning hebben gehaald terwijl zij daarvoor geen toestemming van erflaatster hadden.
4.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet duidelijk is welk belang [eiser] heeft bij zijn vordering tot verdeling van de inboedelgoederen van erflaatster. [eiser] heeft ter zitting immers verklaard dat de inboedel niets waard is en dat hij er niets van wil hebben. Behoudens eventuele persoonlijke bezittingen van erflaatster (als bedoeld in 4.7), gaat de rechtbank er daarom vanuit dat de nalatenschap van erflaatster geen inboedelgoederen omvat.
4.9.
Ten aanzien van de in 4.7 bedoelde persoonlijke bezittingen overweegt de rechtbank als volgt.
4.10.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stellen dat erflaatster zilveren bestek bezat en dat [gedaagde 2] dit voor of na het overlijden van erflaatster uit haar woning heeft gehaald. [gedaagde 2] betwist dat erflaatster zilver had, omdat zij niet van poetsen hield. Ook betwist zij dat zij na het overlijden van erflaatster nog in de woning is geweest.
4.11.
De rechtbank overweegt als volgt. Ook indien wordt aangenomen dat erflaatster zilveren bestek bezat en dat [gedaagde 2] dit uit de woning van erflaatster heeft meegenomen, kan dit niet tot de conclusie leiden dat dit zilveren bestek in de nalatenschap valt. Gelet op het volgende kan namelijk niet worden vastgesteld dat [gedaagde 2] dit ná het overlijden van erflaatster heeft meegenomen. Uit de verklaring van [B] waarnaar [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ter onderbouwing van hun stelling verwijzen (zie 2.8), lijkt te volgen dat [gedaagde 2] het zilveren bestek, voor zover zij dat al heeft meegenomen, vóór het overlijden van erflaatster heeft meegenomen. [B] verklaart immers dat [gedaagde 2] gedurende de verzorgingsperiode van erflaatster veel in de woning is geweest, maar niet dat zij er na diens overlijden nog is geweest. Dat [gedaagde 2] na het overlijden van erflaatster nog in de woning is geweest, blijkt nergens uit. Van goederen van erflaatster die in de periode vóór haar overlijden zijn meegenomen uit haar woning, moet worden verondersteld dat deze met instemming van erflaatster zijn meegenomen, nu haar goederen niet onder bewind stonden en erflaatster wilsbekwaam was, zoals [eiser] onbetwist heeft gesteld. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het zilveren bestek niet in de nalatenschap valt.
4.12.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stellen dat erflaatster sieraden bezat, dat erflaatster deze vijf jaar voor haar overlijden bij [gedaagde 2] in bewaring heeft gegeven toen zij met vakantie ging, en dat [gedaagde 2] die na het overlijden van erflaatster zou moeten verdelen over de kinderen van erflaatster. [gedaagde 2] betwist dat erflaatster sieraden had, en dus ook dat zij thans sieraden van erflaatster onder zich heeft. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, kan de rechtbank niet vaststellen dat er thans nog sieraden behoren tot de nalatenschap van erflaatster en kan de rechtbank dus ook niets over de verdeling daarvan vaststellen. Nu [gedaagde 1] desgevraagd ter comparitie heeft aangegeven dat het haar (en [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ) niet te doen is om de waarde van de sieraden, leidt de rechtbank daaruit af dat de waarde van de sieraden niet in de verdeling hoeft te worden betrokken.
4.13.
Ter comparitie heeft [gedaagde 1] gesteld dat [gedaagde 2] alle schildersspullen heeft meegenomen in de laatste twee weken dat erflaatster op bed lag. De rechtbank stelt daarom vast dat de schildersspullen ten tijde van het overlijden van erflaatster niet meer in haar bezit waren. Nu de goederen van erflaatster niet onder bewind stonden en de rechtbank als onbetwist heeft vastgesteld dat erflaatster wilsbekwaam was (zie 4.11), moet verondersteld worden dat erflaatster ermee instemde dat [gedaagde 2] die spullen meenam. De rechtbank stelt daarom vast dat de schildersspullen, die in de periode vóór het overlijden van erflaatster zijn meegenomen uit haar woning, niet in de nalatenschap vallen.
4.14.
Ten aanzien van het Chinese porseleinen theeservies hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gesteld dat [eiser] dit na het overlijden van erflaatster uit haar woning heeft gehaald. Zij verwijzen ter onderbouwing van deze stellingen naar de verklaring van [B] , die verklaart dat [eiser] het kostbare Chinese porseleinen theeservies heeft meegenomen. [eiser] erkent dat erflaatster een servies had, maar betwist dat hij dat heeft meegenomen omdat hij zelf servies heeft. Hij voert aan dat hij niet weet of het servies van erflaatster er nog was op het moment dat zij overleed, en dat hij na het overlijden van erflaatster niet meer in haar woning is geweest. De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , die dit theeservies in de verdeling van de nalatenschap willen betrekken, hebben gemotiveerd gesteld dat erflaatster ten tijde van haar overlijden een Chinees porseleinen theeservies bezat en dat [eiser] dit na haar overlijden heeft meegenomen uit de woning. Ook hebben zij gesteld dat het servies veel waard was. [eiser] heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] de bewijslast van hun stellingen zodat zij, conform hun aanbod daartoe, in de gelegenheid worden gesteld die te bewijzen.
4.15.
Op basis van het hiervoor overwogene stelt de rechtbank vast dat er, afgezien van eventueel een porseleinen theeservies, geen inboedelgoederen tot de nalatenschap behoren die onder de erfgenamen verdeeld moeten worden.
Schuld aan [eiser]
4.16.
Verder verschillen partijen van mening over de vraag of de nalatenschap een schuld heeft aan [eiser] . [eiser] stelt dat hij een vordering van € 11.340 heeft op de nalatenschap van erflaatster in verband met door hem als professioneel zorgverlener aan erflaatster verleende zorg in de periode van 1 januari 2015 tot 23 juni 2015.
4.17.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] betwisten niet dat [eiser] de door hem aan erflaatster gefactureerde zorg heeft verleend, maar voeren als verweer aan dat de over de periode van 30 januari 2015 tot en met 30 april 2015 gefactureerde bedragen (factuurnummers 1500001, 1500002, 1500004 en 1500006) van in totaal € 5.390 volledig aan [eiser] zijn betaald door middel van een contante betaling, pintransacties en een overschrijving. Ter zitting heeft [gedaagde 3] toegelicht dat [eiser] in de betreffende periode de beschikking had over de pinpas van erflaatster en dat hij zichzelf op die manier de eerste factuur heeft betaald. Verder is ter voldoening van de nota’s in april 2015 door [B] een bedrag van € 3.500 contant aan [eiser] betaald en heeft [gedaagde 3] eind 2016 het restant aan [eiser] uitbetaald. Zodoende zijn alle hiervoor bedoelde nota’s betaald en heeft [eiser] terzake niets meer te vorderen, aldus [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Ter onderbouwing van de stelling dat [B] een bedrag van € 3.500 contant aan [eiser] heeft betaald, hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een door [B] op 22 januari 2016 ondertekende, aan [gedaagde 1] gerichte, brief overgelegd (Bijlage 5 bij productie 3), waarin [B] bevestigt dat hij op 10 april 2015 op verzoek van erflaatster een bedrag van € 3.500 contant aan [eiser] heeft uitbetaald als voorschot voor de zorgkosten die [eiser] bij erflaatster in rekening zou brengen. [eiser] betwist dat hij € 3.500 contant van [B] heeft ontvangen, maar heeft niets tegen de hiervoor genoemde brief van [B] ingebracht. De rechtbank stelt daarom als onvoldoende betwist vast dat [eiser] in 2015 een bedrag van € 3.500 van [B] heeft ontvangen als voorschot op de door hem nog bij erflaatster te declareren bedragen betreffende de aan haar geleverde dan wel nog te leveren zorg.
4.19.
[eiser] betwist dat hij zichzelf (deels) heeft uitbetaald door geld van een bankrekening van erflaatster op te nemen in de periode waarin hij voor haar zorgde. Hij voert aan dat hij van het geld dat hij van de rekening van erflaatster heeft opgenomen voor erflaatster een telefoon met grote toetsen, kleding, ondergoed, medicijnen, verband en (op verzoek van erflaatster) een parfum heeft gekocht. Ook zijn van dat geld de reiskosten van de zes kinderen van [eiser] voor de bezoeken aan erflaatster vanuit [plaats 5] betaald en hebben zijn kinderen elk € 50 van erflaatster voor hun verjaardag gekregen, aldus [eiser] . [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben hun stelling dat [eiser] met dit geldbedrag een deel van zijn zorgnota’s heeft voldaan, niet toegelicht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] had dit wel van hen verwacht mogen worden, bijvoorbeeld door toe te lichten waarop hun wetenschap wat er met het contante geld is gebeurd, is gebaseerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet aan hun stelplicht hebben voldaan, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Om die reden is niet komen vast te staan dat [eiser] (een deel van) de door hem aan erflaatster gefactureerde bedragen heeft geïnd door geld van de bankrekening van erflaatster op te nemen.
4.20.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stellen tot slot dat een deel van de door [eiser] aan erflaatster gefactureerde bedragen van in totaal € 5.390 eind 2016 is betaald door middel van een bankoverschrijving. [eiser] betwist dit. De rechtbank overweegt dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hun stelling niet hebben toegelicht. Dit had, gelet op de betwisting door [eiser] , wel van hen verwacht mogen worden. Zo hadden zij op zijn minst kunnen toelichten welk bedrag naar de bankrekening van [eiser] is overgeschreven en van welke rekening, of hadden zij eenvoudigweg het betreffende bankafschrift kunnen overleggen. Nu zij dit hebben nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende hebben gesteld om hen te kunnen toe toelaten tot bewijslevering. Dat een deel van het door [eiser] gefactureerde bedrag van in totaal € 5.390 naar een bankrekening van [eiser] is overgemaakt, is dan ook niet komen vast te staan.
4.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] op de nalatenschap in ieder geval € 1.890 bedraagt (€ 5.390 - € 3.500).
4.22.
De overige nota’s met nummers 15000, 15008 en 15009, voor een bedrag van in totaal € 5.950, waren [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] tot het moment van de dagvaarding niet bekend. Nu als onbetwist vaststaat dat [eiser] de met die facturen bij erflaatster in rekening gebrachte zorg heeft geleverd en [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] de hoogte van de gefactureerde bedragen ook niet hebben betwist, stelt de rechtbank vast dat de nalatenschap, naast het in 4.21 genoemde bedrag, nog een bedrag van € 5.950 aan [eiser] verschuldigd is. Dat erflaatster deze zorgkosten wellicht (nog) niet vergoed heeft gekregen van Delta Lloyd, maakt dit niet anders.
voorts in conventie
Boedelbeschrijving
4.23.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] om een boedelbeschrijving op te stellen, voorzien van een overzicht van de inboedelgoederen op het moment van overlijden en rekeningafschriften vanaf het moment van overlijden. Hij legt aan zijn vordering ten grondslag dat iedere deelgenoot, op grond van artikel 3:194 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving.
4.24.
Niet duidelijk is waarom [eiser] een overzicht vordert van de inboedelgoederen van erflaatster op het moment van overlijden. [eiser] heeft ter zitting immers verklaard dat de inboedel niets waard is en dat hij er niets van wil hebben. In geval van een gewone inboedel is het overigens voor het opstellen van een boedelbeschrijving niet noodzakelijk om alle inboedelgoederen te specificeren. Nu bovendien is gesteld noch gebleken dat er naast de door partijen genoemde inboedelgoederen (zie 4.7) nog meer inboedelgoederen zijn die in de nalatenschap vallen, gaat de rechtbank ervan uit dat de omvang van de nalatenschap in het eindvonnis genoegzaam vastgesteld kan worden. De rechtbank zal daarom het gedeelte van vordering sub I ten aanzien van de inboedelgoederen bij eindvonnis afwijzen wegens gebrek aan belang.
4.25.
Ten aanzien van de onder I gevorderde rekeningafschriften hebben partijen ter zitting afspraken met elkaar gemaakt. Inmiddels zijn alle gevraagde afschriften in het geding gebracht, zodat het gevorderde ten aanzien van de rekeningafschriften bij eindvonnis zal worden afgewezen wegens gebrek aan belang. Dit betekent dat de rechtbank de vordering sub I ook wat de gevorderde rekeningafschriften betreft in het eindvonnis bij gebrek aan belang zal afwijzen.
Rekening en verantwoording
4.26.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] om rekening en verantwoording, als bedoeld in artikel 3:173 BW, af te leggen over het door hen gevoerde beheer over de gelden van erflaatster.
4.27.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben als productie 3 een overzicht in het geding gebracht van betalingen van de en/of-rekening met [gedaagde 1] over de periode vanaf overlijden tot 11 november 2016. Partijen hebben tijdens de zitting met elkaar afgesproken dat mr. Schnoor voor een meer inzichtelijke rekening en verantwoording van deze rekening (ABN AMRO Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 1] ) zorgt.
4.28.
Op 13 maart 2018 hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stukken aan [eiser] toegestuurd, waaronder kennelijk financiële stukken met betrekking tot de mutaties op de en/of rekening bij de ABN AMRO Bank, rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Deze stukken zijn niet aan de rechtbank gestuurd. [eiser] stelt in zijn akte uitlaten van 14 maart 2018 dat hij deze rekening en verantwoording niet heeft kunnen bestuderen, zodat hij hierover nog geen standpunt kan innemen. De rechtbank stelt daarom [eiser] in de gelegenheid bij akte een standpunt in te nemen ten aanzien van de afgelegde (rekening en) verantwoording. Uit praktisch oogpunt verzoekt de rechtbank [eiser] bij die gelegenheid tevens de betreffende rekening en verantwoording (van de hiervoor bedoelde mutaties op de bankrekening) in het geding te brengen.
Dwangsom
4.29.
De beoordeling van en de beslissing over de dwangsom zal worden aangehouden tot de uitspraak in het eindvonnis.
Vaststelling van de wijze van verdeling
4.30.
[eiser] vordert, op grond van artikel 3:185 BW, vaststelling van de (wijze van) verdeling van de nalatenschap van erflaatster, nadat alle informatie is verstrekt en er duidelijkheid is over de omvang van de nalatenschap. Zoals hiervoor is overwogen, staat de omvang van de nalatenschap nog niet vast (zie 4.14 en 4.15), is nog niet duidelijk of alle benodigde informatie is verkregen (zie 4.28) en zal wellicht nog [B] in het geding worden betrokken (zie 4.6). Daarom zal de beoordeling van en de beslissing over de (wijze van) verdeling worden aangehouden tot de uitspraak in het eindvonnis.
voorts in reconventie
Zuivere aanvaarding?
4.31.
Niet duidelijk is welk belang [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben bij de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] en [gedaagde 2] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. Nu zij geacht worden de nalatenschap beneficiair te hebben aanvaard (zie 2.3), zijn zij namelijk niet verplicht schulden van de nalatenschap te voldoen uit hun privévermogen. Indien komt vast te staan dat zowel [eiser] als [gedaagde 2] de nalatenschap zuiver hebben aanvaard, vervalt de beneficiaire aanvaarding ten aanzien van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] . Dat betekent dat zij – er veronderstellenderwijs van uitgaande dat de nalatenschap onvoldoende baten omvat om die te voldoen – aansprakelijk worden voor betaling van de schuld aan [eiser] , maar (nog) niet dat zij verplicht zijn die uit hun privévermogen te voldoen. Zij hebben immers nog geen keuze ten aanzien van de nalatenschap uitgebracht, zodat de (zuivere) aanvaarding nog ongewis is (zie artikel. 4:184 lid 2 BW). Nu [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] nog steeds de mogelijkheid hebben de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, ligt het voor de hand dat zij dat alsnog zullen doen in het geval komt vast te staan dat de nalatenschap niet toereikend is om de schuld aan [eiser] volledig te voldoen. De wijze van aanvaarding van de nalatenschap door [eiser] en [gedaagde 2] – zuiver dan wel beneficiair – heeft dus geen (financiële) gevolgen voor [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] omdat zij in geen van beide gevallen verplicht zijn schulden van de nalatenschap te voldoen. Bovendien zijn zij beter af in de huidige situatie waarin zij als het ware ‘meeliften’ op de beneficiaire aanvaarding van [eiser] en [gedaagde 2] , nu het alsnog beneficiair aanvaarden van de nalatenschap kosten met zich brengt. De rechtbank zal daarom de gevorderde verklaring voor recht bij eindvonnis afwijzen wegens gebrek aan belang.
Benoemen vereffenaar
4.32.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] vorderen in de nalatenschap van erflaatster een vereffenaar te benoemen als bedoeld in artikel 4:203 BW. Zij stellen dat benoeming van een onafhankelijke vereffenaar noodzakelijk is gezien de slechte verstandhouding tussen de erfgenamen. Het is vervolgens aan de vereffenaar om een boedelbeschrijving op te stellen. Naar verwachting zal geen van partijen de door de ander opgestelde boedelbeschrijving accepteren, zo stellen [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] .
4.33.
De rechtbank heeft in 4.24-4.25 geoordeeld dat zij de vordering van [eiser] tot het opstellen van een boedelbeschrijving wegens gebrek aan belang bij eindvonnis zal afwijzen. Ook heeft de rechtbank in 4.24 overwogen, dat de omvang van de nalatenschap in het eindvonnis genoegzaam vastgesteld kan worden. Nu bovendien is gesteld noch gebleken dat de nalatenschap – afgezien van de schuld aan [eiser] – schulden heeft, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank een rechtens te respecteren belang bij het benoemen van een vereffenaar. De vordering van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] onder B zal daarom bij eindvonnis worden afgewezen.
Rekening en verantwoording
4.34.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] vorderen [eiser] te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen over het door hem gevoerde financieel beheer over het vermogen van erflaatster voor de periode te rekenen vanaf vijf jaar voor het overlijden van erflaatster tot datum overlijden. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat [eiser] onbeperkt toegang had tot de financiën van erflaatster en als professionele zorgverlener gedurende het laatste jaar van het leven van erflaatster een bijzondere positie innam.
4.35.
Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de één jegens de ander verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een rechtsverhouding die een dergelijke verantwoordingsplicht impliceert, kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap toont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming (zie onder meer HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089).
4.36.
Vast staat dat [eiser] geen volmacht had om de bankzaken van erflaatster te regelen en dat hij geen en/of rekening had met erflaatster.
4.37.
Indien en voor zover [eiser] in de periode voor het overlijden van erflaatster haar financiën beheerde, was hij jegens erflaatster rekening en verantwoording verschuldigd over het door hem gevoerde beheer in die periode. Niet gesteld of gebleken is dat erflaatster bij leven aanleiding heeft gezien om [eiser] ter verantwoording te roepen over de wijze waarop hij haar bankrekening(en) heeft beheerd. Uit niets blijkt dat erflaatster niet in staat was haar wil te bepalen. Voor zover er al sprake was van financieel beheer door [eiser] , moet verondersteld worden dat erflaatster met de wijze waarop [eiser] het beheer heeft gevoerd, heeft ingestemd en rust op [eiser] dan ook niet de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording over zijn beheer voorafgaand aan het overlijden van erflaatster.
4.38.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering onder C tot het afleggen van rekening en verantwoording bij eindvonnis zal worden afgewezen.
Overzicht van door [eiser] en [gedaagde 2] meegenomen inboedelgoederen
4.39.
Ten aanzien van het gevorderde overzicht van door [eiser] en [gedaagde 2] uit de woning van erflaatster meegenomen goederen en sieraden, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor in 4.7-4.15 is overwogen.
Overzicht van door erflaatster gedane schenkingen
4.40.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] vorderen veroordeling van [eiser] om een overzicht te verstrekken van de door hem en [gedaagde 2] en haar echtgenoot van erflaatster ontvangen schenkingen, omdat zij eventueel een beroep willen doen op hun legitieme (artikel 4:89 BW). Ter onderbouwing van hun vordering hebben [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] een overzicht opgesteld van onduidelijke transacties van de ABN AMRO bankrekening van erflaatster met rekeningnummer [rekeningnummer 1] over de periode vanaf 2004 tot de overlijdensdatum van erflaatster (productie 5 bij de conclusie van antwoord). Zij stellen dat ten behoeve van [eiser] een bedrag van € 13.257 is afgeschreven, ten behoeve van [gedaagde 2] € 5.964 en ten behoeve van haar echtgenoot € 14.805 en dat dit schenkingen zijn.
4.41.
[eiser] betwist dat hij de op het door [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] overgelegde overzicht weergegeven bedragen op zijn rekening heeft ontvangen. Hij heeft echter ook aangevoerd dat hij in 2004 drie keer € 3.500 van erflaatster heeft gekregen en dat erflaatster in die periode drie jaar lang bedragen aan hem heeft geschonken omdat de belastingwetgeving dat toestond. Op basis van deze verklaringen van [eiser] , in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat [eiser] verspreid over de jaren 2004 tot en met 2006 in totaal € 10.262,50 van erflaatster als schenking heeft ontvangen, zoals [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stellen.
4.42.
Ten aanzien van de bedragen die erflaatster volgens [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] in de jaren 2008 en 2009 naar [eiser] heeft overgemaakt, overweegt de rechtbank dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] onvoldoende hebben gesteld om te kunnen worden toegelaten tot bewijslevering. Het door hen in het geding gebrachte overzicht van onduidelijke banktransacties hebben zij immers zelf opgesteld en van hen had verwacht mogen worden dat zij daarbij in ieder geval ter verificatie de bijbehorende bankafschriften zouden overleggen, hetgeen zij hebben nagelaten. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat erflaatster de door [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] gestelde bedragen in de jaren 2008 en 2009 aan [eiser] heeft overgemaakt. Daarom kan ook niet worden geconcludeerd dat erflaatster die bedragen aan [eiser] heeft geschonken.
4.43.
[gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] hebben eerder aangevoerd dat [eiser] van de bedragen die hij in 2015 van de bankrekening van erflaatster heeft opgenomen, zijn eigen zorgfacturen heeft voldaan (zie 4.18). Gelet hierop en op het in 4.19 overwogene, kan niet worden vastgesteld dat erflaatster de in het overzicht van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] onder het jaar 2015 weergegeven bedragen aan [eiser] heeft geschonken.
4.44.
[gedaagde 2] betwist dat zij en haar echtgenoot [E] de in 4.40 vermelde bedragen (als schenking) hebben ontvangen. Zij heeft aangevoerd dat haar echtgenoot samen met een broer van hem eind maart 2015 twee maal een bedrag van circa € 7.000 van erflaatster hebben ontvangen, welke bedragen (van in totaal circa € 14.000) zij weer hebben teruggestort op de bankrekening van erflaatster. [gedaagde 4] heeft ter comparitie verklaard dat erflaatster geen belasting wilde betalen en daarom aan [E] en aan haar echtgenoot heeft gevraagd of zij spaargeld voor haar wilden parkeren. Nu [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] niet hebben betwist dat [E] de door erflaatster naar hem overgemaakte bedragen weer heeft terugbetaald, kan niet worden vastgesteld dat erflaatster het bedrag van € 14.805 aan [E] heeft geschonken, zoals [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] stellen. Ten aanzien van de bedragen die erflaatster volgens [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] naar [gedaagde 2] heeft overgemaakt, verwijst de rechtbank naar het hiervoor in 4.42 overwogene. Ook ten aanzien van die bedragen kan niet worden geconcludeerd dat erflaatster die heeft geschonken.
4.45.
Nu de vordering van [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] onder D (tot verstrekking van een overzicht van de door [eiser] , [gedaagde 2] en haar echtgenote van erflaatster ontvangen schenkingen) in feite erop neer komt dat zij met het oog op een mogelijk beroep op hun legitieme vastgesteld willen zien welke schenkingen erflaatster heeft gedaan, zal de rechtbank zulks bij eindvonnis doen.
4.46.
Nu is gesteld noch gebleken dat erflaatster bij de aan [eiser] gedane schenkingen heeft voorgeschreven dat die moet(en) worden ingebracht in haar nalatenschap (artikel 4:229 lid 1 BW), zijn die schenkingen niet van belang voor het bepalen van de omvang van de nalatenschap van erflaatster. Bij het vaststellen van de (wijze van) verdeling van de nalatenschap zullen deze derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
Dwangsom
4.47.
Gelet op het hiervoor onder 4.40-4.46 overwogene, zal de rechtbank de onder D gevorderde dwangsom bij eindvonnis afwijzen.
Vaststelling van de verdeling
4.48.
De beoordeling van en de beslissing over de gevorderde vaststelling van de (wijze van) verdeling van de nalatenschap zal worden aangehouden tot de uitspraak in het eindvonnis.
voorts in conventie en in reconventie
4.49.
In afwachting van de bewijslevering, eventuele oproeping van [B] in het geding en de te nemen aktes, zal iedere verdere beslissing, ook op de proceskosten, worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
stelt [eiser] in de gelegenheid [B] alsnog als partij in het onderhavige geding te betrekken door oproeping
binnen vier weken na de datum van dit vonnis;
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van
24 oktober 2018voor het nemen van een akte door [eiser] zoals vermeld in 4.28 van dit vonnis;
5.3.
bepaalt dat zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] op de rol van
21 november 2018een antwoordakte kunnen nemen over het onder 5.2 genoemde;
in reconventie
5.4.
draagt [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] op (i) te bewijzen dat erflaatster ten tijde van haar overlijden een Chinees porseleinen theeservies bezat en dat [eiser] dit na haar overlijden heeft meegenomen uit de woning en (ii) aan te tonen wat op de peildatum de waarde van dit servies was;
5.5.
verwijst de zaak tevens naar de rol van
24 oktober 2018voor uitlaten door [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
5.6.
bepaalt dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel
bewijsstukkenwillen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen;
5.7.
bepaalt dat [gedaagde 1] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , indien zij
getuigenwillen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden november 2018 tot en met januari 2019 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.8.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. I.C. Kranenburg in het paleis van justitie te Den Haag aan Prins Clauslaan 60;
5.9.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor eventuele nadere bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
in conventie en in reconventie
5.10.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.C. Kranenburg en in het openbaar uitgesproken op
19 september 2018.