In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een wachtmeester der eerste klasse bij de Koninklijke Marechaussee, en de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie. De eiser was op 31 januari 2017 ontslagen wegens wangedrag, specifiek het bezit van cocaïne, na een incident dat plaatsvond in september 2016. De rechtbank oordeelde dat het ontslag niet in stand kon blijven, omdat er twijfel bestond over de juistheid van de gronden waarop de militaire politierechter de vrijspraak van de eiser had gebaseerd. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en benadrukte dat de vrijspraak in de strafrechtelijke procedure niet voldoende was om het ontslag te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen, en verklaarde het beroep gegrond. Het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit tot ontslag werd herroepen. De rechtbank droeg de verweerder op het griffierecht te vergoeden en veroordeelde hem in de proceskosten van de eiser.