ECLI:NL:CRVB:2007:BA4475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-779 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van ambtenaar wegens bezit, gebruik en verstrekking van XTC

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland disciplinair is ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De ambtenaar, die sinds 1996 werkzaam was bij de politie, werd verweten dat hij zich schuldig had gemaakt aan het bezitten, gebruiken en verstrekken van XTC. Het ontslag volgde op een besluit van 13 maart 2003, dat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de ambtenaar tegen dit besluit ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 22 maart 2007 heeft de ambtenaar zijn grieven herhaald en betwist dat de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank juist waren. Hij voerde aan dat hij door de strafrechter was vrijgesproken van het verstrekken van XTC-pillen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de verklaringen van de collega’s van de ambtenaar, die onafhankelijk van elkaar verklaarden dat hij XTC had gebruikt en verstrekt, als geloofwaardig beoordeeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim.

De Raad concludeerde dat de ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen en dat de korpsbeheerder bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen. De Raad vond ook dat de korpsbeheerder niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, aangezien de omstandigheden van de ambtenaar wezenlijk verschilden van die van zijn collega’s die lichter waren gestraft. De opgelegde straf werd als passend en gerechtvaardigd beschouwd, gezien de schending van de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de ambtenaar verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

06/779 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2005, 04/361 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 26 april 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K. Roderburg, advocaat te Amsterdam. De korpsbeheerder heeft zich, zoals aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1996 werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, laatstelijk in de functie van generalist bij het bureau [naam bureau].
1.2. Bij besluit van 13 maart 2003 heeft de korpsbeheerder appellant op grond van artikel 77, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 15 maart 2003 de straf van disciplinair ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellant wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het bezitten, gebruiken en verstrekken van XTC en dat hij heeft bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van een cultuur onder collega’s waarin de in acht te nemen normen uit het oog zijn verloren. Dit ontslagbesluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 december 2003.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de feiten die aan appellant worden verweten zijn vastgesteld op basis van geloofwaardige verklaringen van een viertal collega’s. De rechtbank acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft volgens de rechtbank geen doel.
3. In hoger beroep heeft appellant de vaststelling van de feiten betwist en zich daartoe onder meer beroepen op het feit dat hij door de strafrechter is vrijgesproken van het verstrekken van XTC-pillen. Daarnaast heeft hij in hoofdzaak zijn bij de rechtbank naar voren gebrachte grieven herhaald. De korpsbeheerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Wat de vaststelling van de feiten betreft kent ook de Raad in het bijzonder betekenis toe aan de verklaringen van appellants collega’s JH, K, AH en B. Al deze collega’s hebben verklaard dat appellant tegen hen heeft gezegd XTC te hebben gebruikt. Daarnaast heeft K verklaard dat appellant samen met haar XTC heeft gebruikt en dat appellant haar in het politiebureau [naam bureau] twee XTC-pillen heeft verstrekt. AH heeft verder nog verklaard dat hij op straat voor het politiebureau twee XTC-pillen met appellant heeft geruild. JH heeft bovendien verklaard dat hij, in een periode waarin hij als lid van het Horeca interventie team belast met de controle op het gebruik van en de handel in drugs, appellant is tegengekomen in een discotheek, waarbij deze sterke tekenen van XTC-gebruik vertoonde en desgevraagd vertelde dat hij een pilletje had gebruikt.
4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank bij haar weging van genoemde verklaringen terecht betekenis toegekend aan het gegeven dat deze verklaringen onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd, dat deze in onderlinge samenhang een eenduidig beeld vertonen, en dat in enkele gevallen collega’s met hun verklaring tevens zichzelf hebben belast.
4.3. De Raad is van oordeel dat appellant zijn stelling dat deze verklaringen uit rancune tegen hem zijn afgelegd, niet aannemelijk heeft weten te maken. Ook indien geloof zou worden gehecht aan de niet met enig concreet bewijs onderbouwde stelling van appellant, dat zijn ex-vriendin K rancune tegen hem koesterde vanwege de wijze waarop appellant de relatie met haar verbroken had, dan doet dit niet af aan de vaststelling dat in de (overige) over appellant afgelegde verklaringen geen spoor van rancune is te bespeuren.
4.4. Aan het gegeven dat appellant door de strafrechter is vrijgesproken van het hem telastegelegde, te weten het verstrekken van XTC(MDMA)-tabletten aan zijn collega’s K en AH, hecht de Raad niet de betekenis die appellant daaraan toegekend wil zien. Naar vaste jurisprudentie (CRvB 14 oktober 1999, LJN AA4696, TAR 1999, 155) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt.
De Raad merkt hierbij nog op dat de vrijspraak in dit geval samenhing met een bewijstechnische finesse, te weten dat voor een toereikend strafrechtelijk bewijs de aanwezigheid van het werkzame bestanddeel MDMA in XTC-pillen niet uitsluitend aan getuigenverklaringen ontleend mag worden.
Voor de verkregen overtuiging in deze tuchtrechtelijke procedure acht de Raad toereikend dat uit de overeenstemmende verklaringen van betrokkenen geen spoor van twijfel blijkt over de vraag, of daadwerkelijk sprake was van gebruik en verstrekking van werkzame XTC-pillen. Aan het enkele feit dat appellant tegenover JH bij hun ontmoeting in de discotheek wellicht gesproken heeft over “een pilletje”, in plaats van over XTC, kent de Raad in dit verband geen betekenis toe. Appellant was immers op de hoogte van het feit dat JH daar in zijn controlerende hoedanigheid van lid van het Horeca interventie team was, en dat hij dus op zijn woorden moest letten. Bovendien erkende appellant een week later tegenover JH dat hij toen XTC had gebruikt.
5. Gelet op het vorenstaande komt ook de Raad tot de conclusie dat appellant zich aan het hem verweten plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Nu voorts niet is gebleken dat de gedragingen niet ten volle aan appellant kunnen worden toegerekend was de korpsbeheerder bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
6. Naar aanleiding van de grieven dat de opgelegde straf in strijd met het gelijkheidsbeginsel en onevenredig is, overweegt de Raad het volgende.
6.1. De korpsbeheerder heeft bij zijn beleid met betrekking tot de oplegging van disciplinaire straffen in zaken als de onderhavige onder andere gelet op de criteria of de dienst werd gebruikt bij het drugsgebruik of de verstrekking ervan, of de ambtenaar ook drugs verstrekte aan anderen, of het een ervaren ambtenaar betrof, hoe de houding (open en transparant of niet) gedurende het interne onderzoek was, en hoe de betrokkene functioneerde. De Raad is van oordeel dat dit beleid op zichzelf niet onaanvaardbaar is te achten.
6.2. Evenmin is de Raad gebleken dat de korpsbeheerder bij de toepassing van deze criteria in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu enkele collega’s lichter dan appellant zijn gestraft. De korpsbeheerder heeft appellant - niet ten onrechte - zwaar aangerekend dat hij ook aan collega’s, zelfs eenmaal in het politiebureau, XTC heeft verstrekt, dat hij een ervaren collega was, en dat hij geen open en transparante houding heeft betoond. De Raad is er genoegzaam van overtuigd dat deze omstandigheden zich bij de lichter gestrafte collega’s niet of niet in dezelfde mate voordeden.
6.3. Mede gelet op de genoemde omstandigheden heeft de korpsbeheerder het aan appellant verweten plichtsverzuim terecht als zeer ernstig aangemerkt. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag is daaraan, naar het oordeel van de Raad, ondanks de eerdere goede staat van dienst van appellant, niet onevenredig te achten. Appellant heeft gehandeld in strijd met de in het politiekorps geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid, door zich schuldig te maken aan misdrijven die hij uit hoofde van zijn functie diende te bestrijden en bovendien collega’s daarin te betrekken. De korpsbeheerder heeft hieruit terecht kunnen concluderen dat het in appellant gestelde vertrouwen onherstelbaar is beschadigd.
7. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2007.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
10.04