ECLI:NL:RBDHA:2018:10789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
7 september 2018
Zaaknummer
NL18.12720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en bewaring van een Mongolische asielzoeker na afwijzing van asielverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Mongolische asielzoeker. De eiser, die van Mongolische nationaliteit is, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de maatregel van bewaring was opgelegd. Dit besluit volgde op de afwijzing van zijn asielverzoek op 11 juni 2018, waarbij tevens een terugkeerbesluit en inreisverbod waren genomen. Eiser stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van het besluit tot buiten behandeling stelling van zijn asielaanvraag, en dat de beroepstermijn pas was gaan lopen op 6 juli 2018, na de bekendmaking van het besluit tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring. De rechtbank oordeelde dat het HvJ EU in eerdere uitspraken heeft beoogd dat terugkeerbesluiten van rechtswege schorsende werking hebben, maar dat dit in het onderhavige geval niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat eiser zich aan het toezicht had onttrokken en dat de gronden voor de maatregel van bewaring in beginsel konden dragen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.12720

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. I.K. Kolev),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Deel).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Mongolische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Eiser voert aan dat het besluit tot buiten behandeling stelling van zijn aanvraag tot verlening van een asielvergunning voor bepaalde tijd van 11 juni 2018, waarin tevens een terugkeerbesluit en inreisverbod zijn opgenomen, gelet op paragraaf C1/2.13, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ter inzage op het aanmeldcentrum (AC) gelegd had moeten worden. Eiser raakte nu pas op de hoogte van het besluit voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring, zodat de beroepstermijn eerst toen is gaan lopen. Eiser had derhalve rechtmatig verblijf zodat hij niet op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw in bewaring kon worden gesteld.
3. Blijkens het door eiser genoemde beleid van verweerder wordt, in het geval het een besluit betreft dat is genomen in de algemene asielprocedure, als bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) geen gemachtigde van de vreemdeling bekend is en het niet mogelijk is het besluit in persoon aan de vreemdeling uit te reiken, op de daarvoor bestemde plek in het AC een melding van terinzagelegging opgehangen. De IND stelt vervolgens een rapport van bevindingen op waarin wordt vastgelegd welke handelingen zijn verricht om het besluit bekend te maken.
4. Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het besluit van 11 juni 2018 inderdaad ter inzage op het AC had moeten worden gelegd, maar dat dit niet is gebeurd. Aangezien het aan eiser opgelegde inreisverbod echter is gepubliceerd in de Staatscourant had eiser tevens van het terugkeerbesluit op de hoogte kunnen zijn. Het komt voor rekening en risico van eiser dat hij met onbekende bestemming is vertrokken, aldus verweerder.
5. Gelet op het gestelde ter zitting is niet in geschil dat geen melding van terinzagelegging van het terugkeerbesluit in het AC is opgehangen en dat in de Staatscourant enkel het inreisverbod is gepubliceerd en niet het besluit tot buiten behandeling stelling van de asielaanvraag van eiser noch het terugkeerbesluit. Het besluit tot buiten behandeling stelling van de asielaanvraag van eiser en het terugkeerbesluit zijn niet eerder aan eiser bekend gemaakt dan tijdens het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel van bewaring op 5 juli 2018. Aangezien ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt, is de beroepstermijn tegen het besluit tot buiten behandeling stelling van de asielaanvraag en het terugkeerbesluit ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb eerst aangevangen op 6 juli 2018. Anders dan eiser stelt betekent dit niet dat hij enkel om die reden op het moment van de inbewaringstelling van 5 juli 2018 rechtmatig verblijf had; aan het besluit tot buiten behandeling stelling van het asielverzoek was immers geen schorsende werking verbonden.
Voor zover eiser heeft willen stellen dat ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465) gedurende de beroepstermijn alle gevolgen van het terugkeerbesluit hadden moeten worden geschorst en eiser daarom in deze periode niet in bewaring had mogen worden gesteld met het oog op zijn verwijdering, volgt de rechtbank eiser daarin niet.
Niet is in geschil dat eiser niet is verschenen om te worden gehoord naar aanleiding van zijn asielverzoek, dat hij met onbekende bestemming is vertrokken en dat hij niet heeft gereageerd op het door verweerder uitgebrachte voornemen. Verweerder heeft het asielverzoek van eiser daarom niet inhoudelijk kunnen beoordelen en buiten behandeling gesteld.
Het HvJ EU heeft in rechtsoverweging 56 het arrest Gnandi geoordeeld:
Het beroep tegen een terugkeerbesluit in de zin van artikel 6 van richtlijn 2008/115 moet echter wel van rechtswege schorsende werking hebben, om aan de derdelander de verzekering te geven dat aan de vereisten van het beginsel van non-refoulement en artikel 47 van het Handvest wordt voldaan, aangezien dat besluit voor die onderdaan een ernstig risico inhoudt dat hij wordt onderworpen aan behandelingen die in strijd zijn met artikel 18 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 33 van het Verdrag van Genève, of artikel 19, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Abdida, C‑562/13, EU:C:2014:2453, punten 52 en 53, en 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punten 57 en 58). Dit geldt a fortiori ook voor een eventueel verwijderingsbesluit in de zin van artikel 8, lid 3, van die richtlijn.
Het leidt geen tot het stellen van prejudiciële vragen nopende twijfel, dat het HvJ EU heeft beoogd van rechtswege schorsende werking toe te kennen aan een terugkeerbesluit dat is genomen onmiddellijk na de afwijzing van een asielverzoek, welke afwijzing inhoudelijk gemotiveerd kon en moest worden. Daarvan is hier geen sprake, en van een mogelijk gevaar van refoulement is - om redenen die geheel aan eiser zijn te wijten - in het geheel niet gebleken. Het arrest van het HvJ EU mist daarom in deze context toepassing: aan het genomen terugkeerbesluit komt niet van rechtswege schorsende werking toe, en eiser kon daarom met het oog op de verwijdering in bewaring worden gesteld.
6. Ten aanzien van de gronden in het algemeen en de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
6.1
Aan de maatregel is ten grondslag gelegd dat eiser:
- zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen.
6.2
Eiser heeft de feitelijke juistheid van de grond dat hij zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, niet bestreden. Uit deze omstandigheid volgt ook zonde nadere toelichting dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9018). Eiser heeft voorts de feitelijke juistheid niet betwist van de gronden dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en dat hij arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen.
De rechtbank overweegt dat deze gronden de maatregel, gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000, in beginsel kunnen dragen. Gelet op de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:159, en 22 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1016, kunnen alle overige in de maatregel genoemde gronden dan onbesproken blijven.
6.3
Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen overweegt de rechtbank dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd waardoor verweerder niet tot het oordeel kon komen dat de gronden de maatregel van bewaring daadwerkelijk kunnen dragen.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek tot schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 25 juli 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.