201302656/1/V3.
Datum uitspraak: 24 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2013 in zaak nr. 13/5802 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 februari 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 12 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het ter zake van de aanhouding van de vreemdeling opgemaakte proces-verbaal niet blijkt op welke grondslag het legitimatiebewijs van de vreemdeling werd gevorderd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de controle op haar identiteit heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en dat, nu geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, de staandehouding van de vreemdeling onrechtmatig was. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat reeds gelet op het tijdstip, 01:55 uur, en de aanleiding voor de staandehouding van de vreemdeling het duidelijk is dat de verbalisanten in het kader van de uitvoering van algemene politietaken nader onderzoek hebben ingesteld. Voorts wijst de staatssecretaris erop dat in het ter zake van de aanhouding van de vreemdeling opgemaakte proces-verbaal staat dat zij onder meer werd verdacht van overtreding van artikel 2.18, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (hierna: de APV Amsterdam). Dat het antwoord op de vraag naar de reden van haar aanwezigheid in de flat niet is afgewacht alvorens de vreemdeling naar haar legitimatie is gevraagd, maakt volgens de staatssecretaris, gelet op het voorgaande, niet dat daarom niet duidelijk is op welke grondslag haar legitimatie is gevorderd. De rechtbank heeft dit miskend, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling is op 28 februari 2013 wegens verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht aangehouden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat, voor zover thans van belang, het volgende:
Overtreding van artikel 447e van het wetboek van strafrecht en
artikel 2.18 lid 2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam.
Bevindingen: Op donderdag 28 februari 2013 omstreeks 01:55 uur bevonden wij verbalisanten (…), in een opvallend dienstvoertuig en met assistentiedienst belast, (…), op de openbare weg Bijlmerdreef te Amsterdam Zuidoost. Op dag datum tijd voornoemd werden wij verbalisanten door de wachtcommandant van het politiebureau Ganzenhoef gestuurd naar Geldershoofd (…), te Amsterdam Zuidoost. In de binnenstraat op de eerste verdieping zou zich een vrouwspersoon bevinden welke op dag datum voornoemd te 01:53 uur was aangetroffen door beveiligingsmedewerkers (…). Deze vrouwspersoon zou geen geldige reden opgeven wat haar doel in voornoemde flat was, derhalve verzocht men de komst van de politie. (…) Op dag datum voornoemd omstreeks 01:58 uur kwamen wij verbalisanten aan op voornoemde locatie. Aldaar zagen wij verbalisanten voornoemde beveiligingsmedewerkers bij een voor ons onbekend vrouwspersoon staan. Ik verbalisant (…) deelde vrouwspersoon mede dat zij niet tot antwoorden verplicht was en waarom zij in dit flatgebouw verbleef. Tevens vorderde ik de ons onbekende vrouwspersoon een geldig identiteitsdocument. (…) Op dag datum voornoemd te 02:00 uur hielden wij verbalisanten [de vreemdeling] als verdachte aan terzake overtreding van artikel 447e van het wetboek van strafrecht (…)."
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1; JV 2001/234), is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2005 in zaak nr. 200500856/1; RV 2005, 61), is voor de vaststelling of sprake is van staandehouding krachtens de Vw 2000 van belang dat in het betrokken proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden en de redenen die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding.
1.3. Uit het ter zake van de aanhouding van de vreemdeling opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling staande is gehouden en naar haar legitimatie is gevraagd, omdat zij verdacht werd van overtreding van artikel 2.18, tweede lid, van de APV Amsterdam. Uit het proces-verbaal valt derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, genoegzaam af te leiden dat de controle op de identiteit in het kader van een bevoegdheid anders dan toegekend bij of krachtens de Vw 2000 heeft plaatsgevonden. Het was daarom niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van deze bevoegdheid. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 februari 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, onvoldoende zijn voor de conclusie dat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Hiertoe heeft zij naar voren gebracht dat niet aan haar kan worden tegengeworpen dat zij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, omdat zij Nederland met een geldig paspoort en visum voor Frankrijk is ingereisd. Nu zij bij binnenkomst in Nederland slechts op doorreis was naar Frankrijk, hoefde zij zich volgens de vreemdeling niet bij de korpschef te melden. Verder voert de vreemdeling aan dat de grond, dat zij zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht worden gelegd, nu zij over een geldig paspoort met visum heeft beschikt. De vreemdeling stelt dat zij dit paspoort weliswaar is verloren, maar dat zij aangifte van vermissing van het paspoort heeft gedaan en een nieuw paspoort heeft aangevraagd. Om deze reden kan haar evenmin worden tegengeworpen dat zij zich zonder noodzaak heeft ontdaan van haar reis- of identiteitsdocumenten. De twee resterende gronden zijn onvoldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen, aldus de vreemdeling.
Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat aan haar een lichter middel had moeten worden opgelegd, omdat zij met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) naar Suriname wil terugkeren en traceerbaar is, nu zij bij haar oom verblijft.
3.1. Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Artikel 5.1b, eerste lid, omschrijft de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
3.2. In het besluit van 28 februari 2013, waarbij de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de maatregel van bewaring is opgelegd, staat dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
a) Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b) zich niet aan een of meer andere voor haar geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vb 2000;
c) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van haar reis- of identiteitsdocumenten;
d) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, en
e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft in het besluit van 28 februari 2013 toegelicht dat de vreemdeling, door zich niet tijdig te melden bij de korpschef, heeft laten zien dat zij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt.
3.3. De vreemdeling heeft niet bestreden dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarnaast mocht aan de vreemdeling worden tegengeworpen dat zij zich gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, nu zij naar eigen zeggen reeds sinds mei 2010 onafgebroken in Nederland verblijft en zich nimmer bij de korpschef heeft gemeld. Deze twee gronden, in samenhang bezien met de grond dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zijn in beginsel reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De vreemdeling heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding vormen voor afwijking van dit uitgangspunt. Haar stelling dat zij traceerbaar is op het adres van haar oom kan niet worden gevolgd, nu zij heeft verklaard dat zij het adres van haar oom niet weet. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat aan de voorwaarde voor inbewaringstelling als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is voldaan.
Voorts heeft de staatssecretaris zich, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Dat de vreemdeling heeft gesteld met behulp van de IOM naar Suriname te willen terugkeren, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 28 februari 2013 heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat zij in Nederland wil blijven, zodat niet aannemelijk is dat zij beschikbaar zal zijn voor haar uitzetting, zodra deze daadwerkelijk in zicht komt.
4. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu eerst op 8 maart 2013 een aanvraag om afgifte van een laissez passer naar de laissez-passerkamer is doorgezonden, terwijl de staatssecretaris reeds ten tijde van haar inbewaringstelling over een kopie van haar paspoort beschikte.
4.1. Uit de stukken blijkt dat op 4 maart 2013, de vierde dag van de inbewaringstelling, met de vreemdeling een vertrekgesprek is gevoerd. De vreemdeling heeft tijdens dit vertrekgesprek te kennen gegeven dat zij de aanvraag voor een noodpaspoort nog niet wilde invullen en aan de regievoerder verzocht later terug te komen met deze vraag. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris met de uitzetting van de vreemdeling onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 28 februari 2013 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2013 in zaak nr. 13/5802;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013