ECLI:NL:RBDHA:2018:10626

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
NL17.4855
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling met vermoedens van autisme en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij om geloofsredenen in Iran werd vervolgd. De vreemdeling stelde dat hij afstand had genomen van de islam en problemen had ondervonden met de Iraanse veiligheidsdienst, maar de rechtbank oordeelde dat zijn verklaringen ongeloofwaardig waren. De vreemdeling had ook aangevoerd dat hij mogelijk een stoornis binnen het autismespectrum had, maar de rechtbank vond dat hij niet voldoende medische onderbouwing had geleverd om deze claim te ondersteunen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor vluchtelingenstatus volgens het Vluchtelingenverdrag en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van geloofwaardige en onderbouwde verklaringen in asielprocedures, vooral als het gaat om claims van vervolging op basis van geloof.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.4855

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 21 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is S. Ostadhasanbanna als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1984 en heeft de Iraanse nationaliteit. Hij heeft op 7 november 2015 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij op 24-jarige leeftijd afstand heeft genomen van de islam. Op een dag heeft eiser in de taxi tegenover een klant en naderhand op kantoor tegenover collega’s en zijn werkgever zijn zelfbeheersing verloren en heeft hij beledigingen geuit in de richting van de islam en moslims. Als gevolg van dit incident wordt hij door de Iraanse veiligheidsdienst gezocht. Eiser heeft van zijn moeder vernomen dat de veiligheidsdienst na het incident hun woning heeft doorzocht. Voorts is eiser in Nederland bekeerd tot het christendom.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen als ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiser als relevant gekwalificeerd:
1) de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser.
2) eiser heeft verklaard dat hij afstand heeft genomen van het islamitische geloof.
3) eiser heeft verklaard dat hij in Iran de islam en moslims heeft beledigd. Volgens eiser is de veiligheidsdienst om deze reden naar hem op zoek.
4) eiser heeft verklaard dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom.
Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. Verweerder heeft echter niet geloofwaardig geacht dat eiser in Iran afstand heeft genomen van het islamitische geloof, dat hij in Iran gezocht wordt door de veiligheidsdienst vanwege het beledigen van de islam en moslims en dat hij bekeerd is tot het christendom.
Eiser kan niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag) en heeft ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat weergeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn verklaringen omtrent de afkeer van de islam, de problemen met de veiligheidsdienst en de bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Voorts voert eiser aan dat hij vermoedelijk een stoornis binnen het autismespectrum heeft en als gevolg hiervan in bepaalde situaties anders reageert dan anderen. Dit zou sommige tegenstrijdigheden kunnen verklaren evenals dat hij bepaalde gebeurtenissen met betrekking tot de bekering niet goed op chronologische volgorde kan zetten. In dit verband overlegt eiser een brief van zijn trainer [trainer] van 24 augustus 2017, het verslag 1ste consult Consulent GGZ van [consult consulent GGZ] van 4 oktober 2017 en een brief van [persoon X] gericht aan [trainer].
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
7.1.
Wat betreft de psychische gesteldheid van eiser en het vermoeden van zijn gemachtigde dat hij een stoornis binnen het autismespectrum heeft, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het verslag 1ste consult Consulent GGZ van [consult consulent GGZ] van 4 oktober 2017 blijkt dat eiser naar het oordeel van de consulent kan voldoen aan de diagnose autisme, maar dat de symptomen van eiser wel beter kunnen worden verklaard worden door een verstandelijke beperking (intellectuele ontwikkelingsstoornis). Een definitieve diagnose wordt door de consulent echter niet gegeven. Hoewel de heer van [trainer] die als trainer veel contact heeft met eiser, aangeeft dat eiser introvert is, sociaal eigenaardig kan reageren en dichtklapt bij vragen die te dicht bij hem komen, is hiermee niet aannemelijk gemaakt dat eiser een autistische stoornis heeft. De heer van [trainer] is geen medisch deskundige, zodat de rechtbank aan zijn oordeel niet dezelfde waarde toekent als aan het oordeel van de GGZ Consulent. Datzelfde geldt voor de vermoedens van de gemachtigde van eiser, die ook geen medisch deskundige is. Eiser heeft derhalve niet met medische stukken onderbouwd dat hij een autistische stoornis of een verstandelijke beperking heeft. De rechtbank volgt dan ook niet dat eiser tijdens zijn gehoren niet naar behoren heeft kunnen verklaren. In dit verband verwijst de rechtbank naar het medisch Advies horen en beslissen van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) van 2 juni 2016, waaruit naar voren komt dat er geen beperkingen zijn waargenomen die relevant zijn voor het horen.
7.2.
Ter zitting voert eiser aan dat de verpleegkundige en arts die eiser hebben onderzocht niet afdoende de tijd hebben gehad om te beoordelen of eiser een autistische stoornis heeft. De rechtbank overweegt dat het advies van de FMMU kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1451), moet verweerder, indien en voor zover hij een advies over het horen en beslissen in de asielprocedure aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er zich op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van vergewissen dat dit advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Indien verweerder heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een dergelijk advies in beginsel slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies, hetgeen eiser heeft nagelaten. Nu eiser niet heeft bestreden dat de FMMU het onderzoek overeenkomstig het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen heeft uitgevoerd, hetgeen waarborgt dat een advies voldoet aan de vanuit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid te stellen eisen, moet ervan worden uitgegaan dat het desbetreffende advies zorgvuldig tot stand is gekomen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eiser in Iran afstand heeft genomen van de islam. Zo heeft eiser het proces van afkeer van de islam niet inzichtelijk gemaakt. Dat hij diverse tegenslagen te verduren heeft gekregen en door niemand geholpen werd, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten, nu eiser niet concreet kan aangeven welke hulp hij in dit verband verwachtte. Voorts heeft eiser ook niet inzichtelijk gemaakt waarom hij zich juist op 24-jarige leeftijd van de islam zou hebben afgekeerd. De grootste en laatste tegenslag, te weten de beenbreuk, had zich immers reeds drie jaar eerder voorgedaan. Van iemand die stelt dat hij voor zijn afkeer de islam echt beleed, mag verwacht worden dat hij specifieker kan verklaren over het moment van afkeer dan dat het gewoon is gebeurd en dat het ook later dan wel eerder had kunnen gebeuren.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de problemen van eiser met de veiligheidsdienst niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe het zover is gekomen dat hij in de taxi tegen een klant heeft gezegd dat hij geen moslim is en de islam heeft beledigd. Dat de toon van de klant hem niet aanstond, heeft verweerder niet afdoende kunnen achten. Hij had haar in dat geval ook op haar toon kunnen aanspreken zonder het islamitische geloof in de discussie te betrekken. Eiser was zich immers bewust van het gevaar om in Iran te uitten dat je niet in de islam gelooft. Ook heeft eiser er door middel van zijn verklaringen geen blijk van gegeven dat hij in de voorgaande zeven jaar dat hij reeds niet meer geloofde soortgelijke incidenten heeft meegemaakt of moeite heeft gehad om zich te beheersen. Niet gevolgd wordt dat eiser naar het taxibedrijf terugrijdt en zich daar ook negatief en beledigend uitlaat over de islam en moslims, nu hij het sterke vermoeden had dat de klant naar het taxibedrijf zou bellen en hij reeds hierdoor problemen zou krijgen. Gelet op het gevaar dat het negatief uitlaten over de islam in Iran met zich mee brengt, valt niet in te zien dat eiser niet bij zinnen komt gedurende de tien minuten durende rit terug naar het bedrijf. Dat de autistische trekken van eiser een rol hebben gespeeld bij de woede-uitbarstingen volgt de rechtbank niet, reeds omdat niet is onderbouwd dat eiser een autistische stoornis heeft. Aangezien het gestelde incident in de taxi en het daarop volgende incident in het taxibedrijf niet geloofwaardig zijn bevonden, is hiermee ook ongeloofwaardig dat eiser als gevolg van het beledigen van de islam en moslims problemen met de veiligheidsdienst heeft ondervonden.
10. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 6 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:762), blijkt dat verweerder een vaste gedragslijn toepast bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiser volgens de voormelde gedragslijn heeft gehandeld en is van oordeel dat verweerder de gestelde bekering van eiser tot het christendom niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Ter staving van zijn bekering heeft eiser een brief van de gereformeerde kerk [gereformeerde kerk] van 23 juni 2016, een brief van de predikanten [predikant 1] en [predikant 2] in [gereformeerde kerk] van 9 maart 2017 en diverse foto’s overgelegd. Over verklaringen van kerkelijke instanties en anderen heeft de Afdeling, onder meer in de uitspraken van 31 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2546) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3514), overwogen dat dergelijke verklaringen kunnen dienen ter staving van een gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Hierin is eiser niet geslaagd. Over zijn proces van bekering heeft eiser vage verklaringen afgelegd die niet stroken met de inhoud van de door hem overgelegde verklaringen van derden. Zo heeft eiser verklaard dat hij eind 2015 of begin 2016 in aanraking is gekomen met het christendom via zijn hardlooptrainer die hem heeft gevraagd of hij christen wil worden. Uit de overgelegde verklaringen blijkt echter dat eiser zelf bij zijn hardlooptrainer zou hebben geïnformeerd naar zijn contacten bij de christelijke kerk en dat dit contact in november 2015 zou zijn gelegd. Voorts heeft eiser verklaard dat hem een week na het overhandigen van een Engelse Bijbel een Farsi Bijbel is gegeven en dat hij in een maand de eerste honderd pagina’s heeft gelezen alvorens hij in de tweede of derde maand van 2016 heeft aangegeven gelovig te willen worden. Uit de overgelegde verklaring van de gereformeerde kerk in [gereformeerde kerk] komt daarentegen naar voren dat eiser pas na zijn overplaatsing naar [plaats] op 15 april 2016 in het bezit is gesteld van een Farsi Bijbel. Eiser heeft bovendien vage en beperkte verklaringen afgelegd over de betekenis van het geloof voor hem persoonlijk en de veranderingen die hij toeschrijft aan de bekering. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij meer gedetailleerd kan verklaren dan dat Jezus de liefde, de weg en de blijde boodschap is en dat hij rust en vrijheid heeft gevonden. Eiser kan niet nader toelichten waaruit blijkt dat Jezus liefde is en op welke wijze de rust en vrijheid die hij stelt te hebben gevonden, samenhangt met zijn bekering.
10.2.
Met de overgelegde kopie van de doopakte heeft eiser zijn bekering tot het christendom niet aannemelijk gemaakt. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890), volgt dat stukken zoals een doopakte kunnen dienen ter staving van de gestelde bekering van een vreemdeling, maar onverlet laten dat die vreemdeling (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af moet kunnen leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. Nog afgezien van de omstandigheid dat de originele doopakte niet is overgelegd, is eiser hierin niet geslaagd.
10.3.
Wat betreft de kennis over de inhoud van het christelijk geloof heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser beperkte en onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Dat alles nieuw voor hem was en hij bepaalde data of feestdagen niet goed heeft gereproduceerd, maakt nog niet dat verweerder niet van hem mocht verlangen dat hij hierover had kunnen verklaren. Eiser was zich ten tijde van het nader gehoor al negen maanden in het christelijk geloof aan het verdiepen, had een Farsi Bijbel en voerde gesprekken met de predikanten van de gereformeerde kerk in [gereformeerde kerk] over het christelijk geloof. Dat hij naar een Nederlandse kerkdienst gaat en de taal niet beheerst, maakt, mede gelet op de omstandigheid dat hij in een Farsi-talige kerk is gedoopt, nog niet dat hij over de gang van zaken tijdens een kerkdienst niet uitgebreider kan verklaren.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel