Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.De procedure
- de dagvaarding van 28 juli 2017, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 24 januari 2018, waarbij een comparitie van partijen is gelast
- het proces-verbaal van comparitie van 18 mei 2018 en de daarin genoemde stukken, waaronder de ter zitting overgelegde pleitnota’s van [eiser] en de Staat.
2.De feiten
Voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)
Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten(hierna: WER) dan in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Op 20 maart 2015 heeft de advocaat van [eiser] nadere stukken naar IOS verstuurd, met het verzoek deze door te zenden naar het gerechtshof. Volgens de advocaat onderbouwen deze stukken het standpunt van [eiser] dat het uitgangspunt is dat [eiser] een derde van de in België opgelegde straf moet ondergaan.
3.Het geschil
4.De beoordeling
beoordeling van de primaire vordering
‘voldoende vaststaat’dat de veroordeelde ook daadwerkelijk op een eerder tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou zijn gesteld. In het Certificaat moet het land van veroordeling vermelden op welk moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor v.i. Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid Sr vastgelegde tijdstip (zie eveneens de MvT, p. 62).
voldoende vaststaat, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf die in de rechtspraak is aangelegd voor de vergelijkbare problematiek in het kader van de (oude) omzettingsprocedure van de WOTS en het verbod op strafverscherping van artikel 44 lid 2 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen (hierna: EVIG). In die rechtspraak is onderkend dat de werkelijke duur van de detentie in het buitenland, hoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling dat veelal in beginsel kenbaar is, dikwijls afhankelijk is van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Derhalve zal het oordeel of de omzetting tot (feitelijke) verzwaring van de straf leidt, noodgedwongen moeten worden gebaseerd op de
waarschijnlijkheidvan de strafrechtelijke positie die de veroordeelde bij tenuitvoerlegging in de staat van veroordeling zou hebben gehad. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:770, daarover het volgende overwogen:
zeker of met grote mate waarschijnlijkheid isdat de veroordeelde in het land van veroordeling daadwerkelijk op een eerder moment in vrijheid zou zijn gesteld. Die waarschijnlijkheid van de vroegere v.i.-datum moet op het moment van de beslissing tot erkenning van het buitenlandse vonnis vaststaan. Immers, dat is het moment waarop de Staat moet beslissen of de veroordeelde op het in de Nederlandse v.i.-regeling bepaalde tijdstip of op een eerder tijdstip v.i. zal worden verleend.
met het oog op verwijdering van het grondgebied voorlopig in vrijheid te stellen(artikel 25.3. § 1 WER, hierna ook: voorlopige verwijdering). Uit de stellingen van [eiser] volgt evenwel dat hij in deze procedure geen aanspraak maakt op deze laatste regeling; volgens [eiser] had hij als EU-onderdaan recht op verblijf in België en was hij dus in aanmerking gekomen voor de v.i. van artikel 24 WER (zie de pleitaantekeningen mr. Poppelaars, b.4). De rechtbank zal hierna dan ook uitsluitend nader ingaan op de v.i.-regeling van artikel 24 en 25 WER.
Art. 47.