ECLI:NL:RBDHA:2017:972
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering opvang aan uitgeprocedeerde vreemdeling op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en de toepassing van het EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om opvang te bieden aan een uitgeprocedeerde vreemdeling. De eiser, een Libanese man die sinds 2000 zonder verblijfstitel in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om opvang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat de eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en er geen wettelijke basis is voor het bieden van opvang aan hem. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is, ondanks de omstandigheden van de eiser.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de situatie van de eiser op het moment van de uitspraak niet zodanig was dat hij volledig afhankelijk was van de Staat voor zijn bestaan. De eiser had inmiddels ondersteuning van zijn netwerk in Nederland en er was geen sprake van medische behandeling of reclasseringstoezicht. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verplichting voor de Staat tot het bieden van onderdak rechtvaardigen. De enkele gestelde uitzichtloosheid van de situatie van de eiser is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.