ECLI:NL:RBDHA:2017:972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
AWB 16/11779
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering opvang aan uitgeprocedeerde vreemdeling op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en de toepassing van het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om opvang te bieden aan een uitgeprocedeerde vreemdeling. De eiser, een Libanese man die sinds 2000 zonder verblijfstitel in Nederland verblijft, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om opvang. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, omdat de eiser onrechtmatig in Nederland verblijft en er geen wettelijke basis is voor het bieden van opvang aan hem. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is, ondanks de omstandigheden van de eiser.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de situatie van de eiser op het moment van de uitspraak niet zodanig was dat hij volledig afhankelijk was van de Staat voor zijn bestaan. De eiser had inmiddels ondersteuning van zijn netwerk in Nederland en er was geen sprake van medische behandeling of reclasseringstoezicht. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verplichting voor de Staat tot het bieden van onderdak rechtvaardigen. De enkele gestelde uitzichtloosheid van de situatie van de eiser is onvoldoende om te concluderen dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/11779
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. W.G. Fischer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. R.G.A. Wever.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem opvang te bieden kennelijk ongegrond verklaard.
Op 23 mei 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 24 augustus 2016 heeft de rechtbank besloten om de behandeling van de zaak aan te houden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om eiser te alsnog horen.
Verweerder heeft op 30 november 2016 een hoorzitting belegd, alwaar eisers gemachtigde voor eiser is verschenen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de rechtbank bericht het bestreden besluit te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Libanese nationaliteit, is een uitgeprocedeerde vreemdeling, die sinds 2000 zonder verblijfstitel in Nederland verblijft en tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd. Zijn asielaanvraag is destijds afgewezen, omdat hem het bepaalde in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. Deze afwijzing is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 september 2009. Eisers opvolgende asielaanvraag uit 2011 is om dezelfde reden afgewezen, onder het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. Het beroep hiertegen is door de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, ongegrond verklaard bij uitspraak van 10 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1283). Daarbij was niet in geschil dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Libanon en dat vertrek naar een ander land ondanks voldoende inspanningen niet mogelijk is. Desondanks was het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel, omdat verweerder doorslaggevende betekenis had kunnen hechten aan het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. De uitspraak van de rechtbank is op 13 mei 2015 in hoger beroep door de AbRS bevestigd (201501942/1/V3).
2. Bij brief van 7 februari 2016 heeft J. Klaas, kantoorgenoot van eisers gemachtigde, namens eiser aan verweerder verzocht om eiser onder te brengen in een opvangvoorziening. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat eiser ernstige psychische problemen heeft, onder toezicht is gesteld van de reclassering en verblijft in een caravan zonder nutsvoorzieningen.
3. Verweerder heeft het verzoek bij brief van 17 maart 2016 afgewezen. Bij gebrek aan een wettelijke bevoegdheid om aan een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling onderdak te bieden, heeft deze beslissing te gelden als een feitelijke handeling ten aanzien van eiser, die op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 gelijk wordt gesteld met een besluit waartegen bezwaar en beroep mogelijk is (zie de uitspraak van de AbRS van 26 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3415).
4. Verweerder heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat eiser gelet op het inreisverbod onrechtmatig in Nederland verblijft en dat uit het koppelingsbeginsel van artikel 10 van de Vw volgt dat eiser dan geen aanspraak kan maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. Nu van eiser niet verwacht wordt dat hij meewerkt aan zijn vertrek, is plaatsing in een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) niet aan de orde. Volgens verweerder is er geen verdragsverplichting die hem in dit geval dwingt tot het verschaffen van de gevraagde opvang.
5. Eisers gemachtigde heeft in beroep aangevoerd dat op verweerder ingevolge de artikelen 3 en 8 van het EVRM, gelezen in samenhang met Europees Sociaal Handvest (ESH), een positieve verplichting rust om opvang te bieden. Dit volgt volgens hem uit de beslissingen van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014 inzake CEC tegen Nederland (klachtnummer 90/2013) en 2 juli 2014 inzake FEANTSA tegen Nederland (klachtnummer 86/2012). In dit geval is daarbij volgens de gemachtigde de uitzichtloosheid van eisers situatie doorslaggevend. Eiser verwijst verder naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 april 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM0956), 4 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1994) en 26 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3803).
6. De AbRS heeft in haar uitspraak van 26 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3415) geoordeeld dat de niet bindende beslissingen van het ECSR een rol kunnen spelen bij de uitleg van de artikelen 3 en 8 van het EVRM, zoals deze bepalingen worden geïnterpreteerd door het EHRM. Hoewel geen algemene verplichting bestaat, dwingen deze bepalingen de Staat onder bijzondere omstandigheden toch tot het verschaffen van onderdak aan een vreemdeling, in het bijzonder een uitgeprocedeerde asielzoeker. Daarbij heeft de AbRS overwogen dat deze verplichting uit artikel 8 van het EVRM kan volgen, aangezien het onder dat artikel beschermde privé-leven ook de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat. Uit artikel 3 van het EVRM kan een verantwoordelijkheid volgen indien een uitgeprocedeerde asielzoeker, die geheel van de staat afhankelijk is en zich in een situatie bevindt die wegens gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid, wordt geconfronteerd met officiële onverschilligheid.
7. Daargelaten de vraag of de situatie van eiser ten tijde van het bestreden besluit voor de Staat een verplichting tot het bieden van opvang met zich meebracht, moet worden vastgesteld dat de omstandigheden die eisers gemachtigde aanleiding gaven om te verzoeken om een vorm van opvang, zich niet langer voordoen. Uit het verslag van de hangende beroep gehouden hoorzitting blijkt namelijk dat eiser wordt opgevangen en onderhouden door zijn netwerk in Dongen, Prinsenbeek en Breda en dat geen sprake meer is van medische behandeling. Ter zitting is dit nogmaals bevestigd en is verklaard dat inmiddels evenmin meer sprake is van reclasseringstoezicht. Een en ander is voor verweerder aanleiding geweest om vast te houden aan de afwijzing van het verzoek om opvang van eiser.
8. De rechtbank stelt vast dat zich op dit moment geen situatie voordoet waarin eiser geheel afhankelijk is van de Staat en zich in een situatie bevindt die wegens gebrek aan ondersteuning onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Ook eisers gemachtigde heeft beaamd dat er geen sprake is van een schending van 3 van het EVRM. Wel is er volgens hem sprake van een uitzichtloze situatie die door de Staat dient te worden doorbroken. Ter zitting heeft hij zich daarbij beroepen op artikel 8 van het EVRM en de bescherming van eisers privé-leven. Eiser stelt dat deze uitzichtloosheid bestaat in de onverschilligheid van verweerder tegenover zijn situatie, waarin het blijvend onmogelijk is om aanspraak te maken op voorzieningen, hetgeen een inmenging betekent op zijn recht op respect voor het privéleven onder dat artikel.
9. Uit de toelichting op eisers huidige situatie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser zich thans in zijn leefomstandigheden niet onderscheidt van andere uitgeprocedeerde vreemdelingen in Nederland die geen opvang genieten. Bij gebrek aan bijzondere omstandigheden is er dan ook geen aanleiding om voor de Staat een verplichting tot het bieden van onderdak aan te nemen. De enkele gestelde uitzichtloosheid van eisers situatie en de mogelijkheid dat eisers omstandigheden in de toekomst weer ten nadele zullen veranderen, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in de hiervoor genoemde uitspraak en dus betrekkelijk recent heeft vastgesteld dat het blijvend onthouden van verblijfsvergunning niet disproportioneel is. Aldus heeft de rechtbank het gestelde uitzichtloze karakter van eisers situatie reeds beoordeeld in het licht van artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om op enig moment om een heroverweging van dat oordeel te vragen.
Uit de eisers huidige omstandigheden volgt verder niet dat hij iedere mogelijkheid tot het hebben van een privé-leven ontbeert. Ook in de verregaande beperking van zijn mogelijkheden in dit verband als gevolg van zijn illegale status onderscheidt eiser zich verder niet van andere onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Ook hierbij geldt dat de gestelde uitzichtloosheid van die situatie te zijner tijd in een hernieuwd verzoek om toelating kan worden beoordeeld.
10. De door eisers gemachtigde opgeworpen vraag of verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen verklaren, behoeft gelet op het bovenstaande geen beantwoording meer.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.