ECLI:NL:RBDHA:2017:9681

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
NL17.5215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardige bekering tot het christendom door Iraanse eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiseres die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiseres, geboren in 1993, heeft verklaard dat zij bekeerd is tot het christelijke geloof en dat zij bedreigd is door haar islamitische oom vanwege deze bekering. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard, omdat de staatssecretaris de bekering ongeloofwaardig achtte. De rechtbank overwoog dat de eiseres inconsistenties vertoonde in haar verklaringen over de tijdlijn van haar bekering en de rol van haar zus daarin. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet overtuigend had aangetoond dat zij een oprechte bekering had ondergaan en dat er geen reëel risico op vervolging bestond bij terugkeer naar Iran. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris de asielaanvraag op juiste gronden had afgewezen en dat de eiseres niet had aangetoond dat zij vrees had voor vluchtelingrechtelijke vervolging. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om overtuigende en consistente verklaringen te geven over hun geloofsovertuiging en de omstandigheden rondom hun bekering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5215

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer],

(gemachtigde: mr. Th.H. Meeuwis),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), als kennelijk ongegrond afgewezen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Mehrian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1993 en bezit de Iraanse nationaliteit.
2. Eiseres heeft aan haar asielaanvraag, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft verklaard dat zij in haar land van herkomst is bekeerd tot het christelijke geloof en dat haar zus, die alhier ook tot het christelijke geloof is bekeerd en thans met een status in Nederland verblijft, haar daartoe de aanzet heeft gegeven. Eiseres heeft verklaard dat haar islamitisch religieuze oom daarvan op de hoogte is gekomen en dat hij haar met de dood heeft bedreigd. Zij is op 1 december 2015, na de bedreiging, samen met haar zwager, de man van haar hiervoor bedoelde zus, uit Iran vertrokken. Haar zwager heeft ook problemen ondervonden vanwege zijn bekering tot het christendom. Haar zus heeft ook een rol gespeeld in zijn bekering, aldus eiseres.
3. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Vw de aanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- identiteit en nationaliteit;
- niet praktiseren Islam in haar land;
- bekering tot het christelijk geloof, kennis christelijk geloof, praktiseren van dat geloof, alsmede de doop en illegale uitreis;
- bijbelstudie in Iran, samen met zwager; en
- incident op 1 december 2015.
Verweerder heeft de identiteit en nationaliteit van eiseres geloofwaardig geacht, net als dat eiseres de islam niet praktiseerde in haar land van herkomst. Verweerder heeft de bekering tot het christelijk geloof ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiseres kennis heeft van het christelijk geloof, dat zij het christelijk geloof praktiseert en dat zij is gedoopt, maar dat dat geen aanleiding geeft om van een geloofwaardig gemaakte dan wel van een oprechte bekering te spreken.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen vrees heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer naar het land van herkomst sprake is van een reëel en voorzienbaar risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955), blijkt dat de staatssecretaris een vaste gedragslijn toepast bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Hierbij zijn van belang de motieven voor en het proces van bekering, de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling en de algemene, basale kennis van de betrokken geloofsleer en geloofspraktijk. Bijzondere waarde moet worden toegekend aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over de motieven voor en het proces van bekering, als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is. Verweerder dient de verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging in onderlinge samenhang te bezien. Het is daarnaast aan de vreemdeling om zijn gestelde bekering aannemelijk te maken door overtuigende verklaringen af te leggen omtrent zijn bekering en het proces daaraan voorafgaand.
4.2
Eiseres is afkomstig uit Iran, een land waar de islam de officiële godsdienst is en het moslims niet is toegestaan om van godsdienst te veranderen of het islamitisch geloof op te geven. Op geloofsafval kan door het uitspreken van een fatwa de doodstraf staan. Verweerder mag derhalve bijzondere waarden hechten aan de verklaringen van eiseres over de motieven voor en het proces van bekering.
4.3
Verweerder heeft de bekering van eiseres tot het christelijk geloof niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat eiseres wisselend heeft verklaard over wanneer zij voor het eerst met haar zus over het christelijk geloof heeft gesproken en wanneer zij zich heeft bekeerd. Zo heeft zij in haar vrije relaas tijdens het nader gehoor, in juli 2016, verklaard dat haar zus twee jaar geleden, dus in juli 2014, met haar over het christelijk geloof heeft gesproken. In het nader gehoor heeft zij voorts verklaard ongeveer 2,5 jaar geleden, dus begin 2014, voor het eerst met haar zus over het christendom te hebben gesproken en dat zij in de lente van 2014, vijf of zes maanden na haar kennismaking met het christelijk geloof is bekeerd. De kennismaking zou dan in de periode september tot en met december 2013 moeten zijn geweest. In het nader gehoor heeft eiseres voorts zowel verklaard dat zij ongeveer 2,5 jaar geleden, in het najaar van 2013, christen is geworden, als dat zij twee jaar geleden christen is geworden. Deze verklaringen stroken niet met elkaar. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres de rol die haar zus heeft gespeeld bij haar gestelde bekering niet geloofwaardig heeft gemaakt. Ook heeft verweerder niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat de moeder van eiseres, die zelf ook al een jaar christen zou zijn, haar niet zelf zou hebben verteld christen te zijn. Eiseres heeft voorts geen concrete verklaringen overgelegd over de bekering van haar moeder. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat van eiseres hierover een concreet antwoord mocht worden verlangd, nu zijzelf ook deze weg van bekering heeft genomen.
Voorts wordt eiseres niet gevolgd in haar verklaring dat de bekering niet makkelijk is gegaan en dat het lang duurde voor zij zover was. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet uit haar verklaringen is gebleken. Daarbij komt dat verweerder geloofwaardig heeft mogen achten dat eiseres de islam in haar land van herkomst niet praktiseerde en zij blijkbaar geen binding had met dat geloof. Verweerder heeft derhalve niet ten onrechte gesteld dat van enig proces van afkering van de islam niet kan worden gesproken. Voorts heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat eiseres zich over de reden van bekering slechts in vage, oppervlakkige en algemene termen heeft geuit en van enige diepgang of verdieping in het christelijk geloof niet is gebleken. Verder is niet gebleken van op eiseres persoonlijk toegespitste overtuigende verklaringen waarom zij zich tot het christelijk geloof heeft bekeerd. Van enig denkproces, gelet op de risico’s die zij met een bekering liep in Iran, is niet gebleken. Niet ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt dat er bij haar sprake is geweest van een proces van een niet praktiserend moslim tot een persoon die zich in haar land tot het christendom heeft bekeerd.
Gelet op de ongeloofwaardigheid van de bekering tot het christelijk geloof heeft verweerder de verklaringen van eiseres over het incident op 1 december 2015 ook ongeloofwaardig kunnen vinden. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres daarover wisselende, ongerijmde en ongeloofwaardig geachte verklaringen heeft afgelegd.
4.4
Gelet op de bijzondere waarde die verweerder toekent aan de antwoorden op de vragen over de motieven voor en het proces van bekering, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat de vreemdeling is gedoopt en het christelijk geloof praktiseert niet kan afdoen aan het ontbreken van overtuigende verklaringen over de motieven voor en het proces van bekering. Dat laat de verantwoordelijkheid van de eiseres immers onverlet om (ook) tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over haar bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 12 november 2014 en van 31 juli 2017 (onderscheidenlijk ECLI:NL:RVS:2014:4174 en ECLI:NL:RVS:2015:2546).
4.5
Voorts is niet gebleken dat verweerder de beoordeling op onjuiste wijze heeft gemaakt. Anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd hoeft verweerder, gelet op de aard van het asielrelaas, geen gebruik te maken van externe geloofwaardigheidsindicatoren als bedoeld in Werkinstructie 2014/10 van de IND. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Afdeling, zoals ook blijkt uit overweging 4.1, de wijze van beoordelen die verweerder in deze zaak heeft gehanteerd, niet onjuist acht.
Aangezien verweerder reeds gelet op het voorgaande de asielaanvraag heeft mogen afwijzen, behoeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de overige elementen geen nadere bespreking meer.
4.6
In haar betoog dat verweerder haar asielaanvraag ten onrechte kennelijk ongegrond, als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, van de Vw, heeft verklaard, heeft eiseres zich alleen gericht op artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Verweerder heeft echter aan de kennelijkheid ook artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw ten grondslag gelegd. Nu eiseres deze grond niet heeft betwist, kan haar betoog reeds daarom niet leiden tot het oordeel dat verweerder de aanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.
4.7
In het bestreden besluit is een vertrektermijn van vier weken opgenomen. Anders dan eiseres ter zitting heeft gesteld heeft verweerder eiseres derhalve geen vertrektermijn onthouden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.