5.3In het licht van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn bekering ongeloofwaardig zijn. Zo heeft eiser vaag en wisselend verklaard over wanneer hij nu precies zou zijn bekeerd tot de Jehova’s getuigen. Verweerder heeft het in dat kader ook vreemd kunnen vinden dat eiser naar eigen zeggen al ruim voor zijn komst naar Nederland in het christendom geloofde maar hier desondanks niet over heeft verklaard tijdens zijn eerdere asielaanvraag. Dat eiser op dat moment al andere redenen had om een asielaanvraag in te dienen heeft verweerder als onvoldoende van de hand kunnen wijzen. Eisers stelling ter zitting dat hij in Irak enkel gefascineerd was door het christendom, strookt niet met zijn verklaringen tijdens het gehoor dat hij reeds hierin geloofde en van Christus hield. Ook heeft eiser geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de redenen waarom hij volledig overtuigd raakte van het christendom en zich afwendde van de islam. Eiser heeft desgevraagd enkel kunnen verwijzen naar een passage uit zijn eigen meegebrachte bijbel bij het gehoor en naar een meegebracht blaadje met aantekeningen en was niet in staat om in zijn eigen woorden zijn motieven voor zijn bekering uiteen te zetten. Het vorenstaande klemt temeer nu eiser afkomstig is uit Irak, waar geloofsafval en bekering tot een ander geloof dan de islam maatschappelijk onacceptabel zijn en zwaar kunnen worden bestraft (uitspraak van de Afdeling van 28 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4065). Verweerder heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat eiser geen inzicht heeft geboden in zijn motieven voor bekering en dat uit de verklaringen van eiser ook niet is gebleken van een innerlijk proces waarin hij de voor- en nadelen van een bekering heeft afgewogen. Daarnaast heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij onjuiste en vage antwoorden heeft verstrekt op vragen over de gang van zaken bij Jehova’s getuigen, zoals over de taken van een Jehova’s getuige, de waarde van de doop voor een Jehova’s getuige. Eiser heeft verder onjuist verklaard over de aanwezigheid van de heilige drie-eenheid binnen het geloof van Jehova’s getuigen. Anders dan eiser stelde, maakt die namelijk geen deel uit van het geloof van Jehova’s getuigen. Dat eiser de vraag niet begrepen zou hebben wordt niet gevolgd gelet op zijn expliciete verklaring hierover tijdens het gehoor. Verder mag verweerder eiser tegenwerpen dat hij geen titel kan noemen van de liederen die hij tijdens de diensten stelt mee te zingen. Eisers verweer ter zitting dat er wel 150 liederen zijn, maakt niet dat niet van eiser verwacht kan worden dat hij er enkele noemt. Tot slot heeft verweerder het eiser tegen kunnen werpen dat hij geen concrete informatie kon verstrekken over de kerken waar hij diensten zou hebben bijgewoond. Eisers stelling dat hij de naam van de voorganger van de kerk in [plaats] is vergeten omdat hij hier maar eenmaal op bezoek is geweest, wordt niet gevolgd. Volgens eiser tijdens zijn gehoor zou deze persoon namelijk de toezichthouder en hoogste persoon van de Jehova’s zijn. Eisers stelling ter zitting dat er geen toezichthouder is, is tegenstrijdig aan zijn verklaring tijdens het gehoor. Eiser verklaarde zelfs dat deze toezichthouder speciaal voor hem zou zijn langsgekomen op het asielzoekerscentrum waar eiser zich bevond. Dat eiser geen naam en andere concrete informatie over hem kan noemen, heeft verweerder eiser dan ook mogen tegenwerpen. De twee door eiser overgelegde verklaringen van Jehova’s getuigen [persoon A] en [persoon B] van 18 maart 2017 en 6 juli 2017, waarin wordt bevestigd dat eiser regelmatig bijbelstudie volgt en deelnemer is aan vergaderingen, kunnen niet aan eisers ongeloofwaardige verklaringen afdoen. 6. Gelet op het feit dat de bekering zelf al ongeloofwaardig is, heeft verweerder het eveneens ongeloofwaardig kunnen achten dat eiser vanwege zijn gestelde bekering een reële vrees heeft voor vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Irak. Nu eiser ook anderszins geen redenen naar voren heeft gebracht om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op vervolging dan wel schending van artikel 3 van het EVRM, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht met toepassing van het eerste lid van artikel 31 van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser geen beroepsgronden heeft gericht tegen de omstandigheid dat verweerder zijn asielaanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, f en g, van de Vw als kennelijk ongegrond heeft afgewezen.
8. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte heeft aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Bij besluit van 5 juli 2016 is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, met daarin een vertrektermijn van vier weken. Nu eiser niet aan die terugkeerverplichting heeft voldaan, geldt het terugkeerbesluit nog steeds. De vertrektermijn is inmiddels verlopen.
9. Eisers niet onderbouwde stelling dat verweerder ten onrechte niet heeft afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, slaagt evenmin. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw, omdat hij Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Hiertegen heeft eiser geen gronden gericht.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.