Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiseres] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
3.1 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168), van 22 november 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AF2864) en van 12 augustus 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:805), volgt dat een belanghebbende bij de terzake bevoegde rechter slechts kan opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken.
3.2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij belang heeft bij een beoordeling van haar beroep omdat zij als staatloze Palestijn in een gunstiger rechtspositie verkeert dan een persoon met een onbekende nationaliteit. Staatlozen kunnen immers na drie jaar rechtmatig verblijf het Nederlanderschap aanvragen, in plaats van na vijf jaar rechtmatig verblijf zoals voor overige vreemdelingen. Eiseres heeft zich in de Basisregistratie Personen (BRP) laten opnemen. Uit het door haar ter zitting overgelegde bericht van de gemeente Aalten blijkt dat daarbij haar nationaliteit is geregistreerd als ‘onbekend’ op basis van een mededeling van die strekking van de IND ingevolge artikel 2.17 van de Wet BRP. Uit artikel 2.17 van de Wet BRP, en de memorie van toelichting bij die bepaling (Kamerstukken II, 2011/12, 33 219, nr. 3, p. 13), volgt dat bij inschrijving van een vreemdeling in de BRP mag worden uitgegaan van de door verweerder in het kader van de toelatingsprocedure geloofwaardig geachte gegevens. Daarom heeft eiseres belang bij een vermelding in het bestreden besluit dat verweerder haar staatloosheid geloofwaardig heeft geacht.
3.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres geen belang heeft bij een beoordeling van haar beroep, nu zij in deze procedure niet een materieel gunstiger rechtspositie kan bewerkstelligen. Volgens verweerder is een mogelijke toekomstige naturalisatie een onzekere aanspraak, waaraan geen procesbelang kan worden ontleend. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2005 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9222; www.raadvanstate.nl). Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 Vw er niet toe strekt om deze vreemdeling voor naturalisatie in aanmerking te brengen, maar om internationale bescherming te krijgen. De vaststelling van de staatloosheid is geen zelfstandige toets binnen de asielprocedure. Uit de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000 volgt niet dat het onomstotelijk vaststellen van de nationaliteit dan wel de staatloosheid van een vreemdeling een zelfstandig, op rechtsgevolg gericht, onderdeel is van de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. Deze beoordeling dient plaats te vinden bij de gemeente. De IND verstrekt op verzoek aan gemeenten, bij twijfel over de vaststelling van de nationaliteit, informatie over de aangenomen gegevens van een vreemdeling. Een vreemdeling kan ter zake van zijn inschrijving in de BRP te allen tijde het college verzoeken deze gegevens te wijzigen met toepassing van het bepaalde in artikel 2.8 en 2.15 van de Wet BRP. Daarmee heeft de vreemdeling een rechtsingang bij de instantie die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet BRP.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat eiseres geen rechtens te respecteren belang heeft bij een beoordeling van haar beroep gericht tegen het besluit waarbij aan haar de gevraagde verblijfsvergunning is verleend. De aanvraag van eiseres strekte tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Met het bestreden besluit heeft eiseres dus bereikt hetgeen zij met haar aanvraag heeft beoogd, mede in aanmerking genomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Vw, de verblijfsvergunning is verleend met de vroegst mogelijke ingangsdatum, namelijk met ingang van de dag dat de aanvraag is ontvangen. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, omvat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet tevens de vaststelling van de nationaliteit of staatloosheid van de vreemdeling. Weliswaar maakt de vaststelling of beoordeling van de geloofwaardigheid van de nationaliteit of staatloosheid onderdeel uit van de beoordeling door verweerder van de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, en is het daarom aannemelijk dat verweerder een standpunt heeft over de geloofwaardigheid van het element van het asielrelaas van eiseres dat zij stelt staatloos Palestijn te zijn, maar nu hij aan haar de gevraagde verblijfsvergunning heeft verleend, heeft eiseres in het kader van deze procedure geen zelfstandig belang bij het verkrijgen van inzicht in de aan dat besluit ten grondslag liggende motivering, waaronder het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de door haar gestelde staatloosheid.
De rechtbank wijst verweerder in dit verband op het bepaalde in voormelde memorie van toelichting bij artikel 2.17 van de Wet BRP:
Het kan voorts zo zijn dat - ook door een gebrek aan documenten - de nationaliteit van de betrokkene niet met zekerheid is vast te stellen. De regels van de artikelen 2.8 en 2.15 leiden er in deze gevallen toe dat de geboortedatum of de nationaliteit niet als zodanig in de basisregistratie kunnen worden opgenomen; er zou dan vermeld worden dat zij onbekend zijn.Het is goed denkbaar dat in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland er door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanname is gedaan omtrent deze gegevens, omdat zij in dat kader vastgesteld worden om een besluit inzake de toelating te kunnen nemen. De IND zal in een dergelijk geval de best mogelijke aanname doen omtrent de geboortedatum en de nationaliteit – en op grond daarvan beslissen omtrent de toelating. Nu is het in het algemeen de bedoeling om in de basisregistratie feiten vast te leggen, geen aannames. Maar in dit bijzondere geval is er aanleiding om de door de IND vastgestelde gegevens op te nemen in de basisregistratie, als zij (nog steeds) niet op grond van de artikelen 2.8 en 2.15 vastgesteld kunnen worden. Zowel voor de betrokkene zelf als voor de overheidsorganen die gebruik maken van de gegevens uit de basisregistratie is het belastend als deze gegevens als onbekend staan geregistreerd in deze registratie. Daarom maakt dit artikel het mogelijk om in dit bijzondere geval de door de IND in het kader van de toelating vastgestelde gegevens, op te nemen in de basisregistratie.[…].
De wijziging kan geschieden op verzoek van de betrokkene, maar kan ook ambtshalve plaatsvinden.