ECLI:NL:RBDHA:2017:8499

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
28 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van ongeloofwaardigheid van bekering tot het christendom en afvalligheid van de islam

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 juli 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Iraanse nationaliteit hebbende vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van zijn bekering tot het christendom en de vrees voor vervolging in Iran vanwege zijn afvalligheid van de islam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 10 november 2016 door verweerder is afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de vergunning vormen.

Tijdens de zitting op 30 juni 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de verklaringen van eiser inconsistent en ongeloofwaardig waren. Eiser had verklaard dat hij in 2015 was begonnen met het bezoeken van huiskerken en dat hij zich christen voelde, maar verweerder heeft deze bekering niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft de argumenten van verweerder gevolgd en geconcludeerd dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn bekering en de gevolgen daarvan. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat eiser geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de veranderingen in zijn leven na zijn bekering.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. F. Khodajoo-Aziz Maleki),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gieskes).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook is verschenen mevrouw T. Mehrian, tolk.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1989 en de Iraanse nationaliteit te hebben.
Op 9 november 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag – samengevat weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit de stad Sanandaj in Iran. Eind oktober 2015 heeft eiser Iran verlaten. In mei/juni 2015 is eiser begonnen met werken bij een particulier bedrijf. Tijdens dit werk is eiser in contact gekomen met een collega die christen was. Zij heeft eiser informatie gegeven over het christendom. Uiteindelijk besloot eiser mee te gaan naar huiskerkbijeenkomsten. Dit heeft hij zes à zeven keer gedaan. Na de derde keer is eiser voor zijn gevoel echt christen geworden. Eiser denkt dat dit eind juli 2015 was. Nadat de collega van eiser niet meer op het werk verscheen, heeft deze collega eiser opgebeld met de mededeling dat de huiskerken verraden waren en gezegd dat eiser niet meer naar de huiskerken moest gaan. Eiser is toen ondergedoken bij een vriend. Na twee dagen heeft eiser via een telefooncel zijn moeder gebeld. Zijn moeder vertelde dat er agenten in burger bij hen aan de deur zijn geweest. Eiser wist dat hij in Iran als afvallige werd gezien. Voorts geeft eiser aan dat hij wordt gediscrimineerd vanwege zijn Koerdische etniciteit. Daarom heeft eiser eind oktober 2015 besloten om Iran te verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In het asielrelaas heeft verweerder de volgende relevante elementen onderscheiden (i) de nationaliteit en identiteit van eiser; (ii) afvalligheid van de islam; (iii) bekering tot het christendom; (iv) ontdekking van de huiskerk door autoriteiten, bezoek agenten aan woning; (v) discriminatie wegens Koerdische etniciteit. Verweerder acht de nationaliteit en identiteit van eiser geloofwaardig. De andere elementen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser heeft in beroep ter onderbouwing van zijn bekering en ter weerspreking van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van zijn bekering, een rapport van stichting Gave van 21 september 2016 overgelegd. Voorts geeft eiser aan dat hij op dit moment actief is bij de kerk bij het asielzoekerscentrum en dat hij actief is op social media onder de naam ‘ [naam] ’.
5. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling Nederland onrechtmatig is binnengekomen of zijn verblijf op onrechtmatige wijze heeft verlengd en zich, gezien de omstandigheden van zijn binnenkomst, zonder gegronde reden niet zo snel mogelijk bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen heeft aangemeld, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij internationale bescherming wenst.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Het gaat dan om vragen over de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze mis of dienst verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Uit deze uitspraak volgt voorts dat verweerder ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig is. Verweerder heeft hierbij het volgende van belang mogen achten.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt mogen stellen dat het motief van eiser om de islam af te vallen ongeloofwaardig is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt mogen stellen dat eiser daarover inconsistente verklaringen heeft afgelegd. Eiser stelt aan de ene kant ongeveer de leeftijd van veertien of vijftien jaar te hebben gehad toen hij erachter kwam dat hij de islam als een gewelddadig, onrechtvaardig en angstaanjagend geloof beschouwt. Eiser heeft verklaard dat de islam tijdsverspilling is en dat het niets voor hem bleek te zijn. Eiser is ongeveer drie jaar later rechten gaan studeren. Deze studie is gebaseerd op islamitische wetten. Eiser heeft verklaard dat hij advocaat wil worden, waarmee eiser impliciet accepteert dat hij gedurende zijn loopbaan dagelijks uitvoering gaat geven aan islamitische wetten. Verweerder heeft terecht overwogen dat dit haaks staat op het motief van eiser om de islam af te vallen. De rechtbank acht het in zijn algemeenheid niet ongeloofwaardig dat iemand juist vanwege de onrechtvaardigheid in de samenleving voor een rechtenstudie kiest. Echter, in het geval van eiser kwam dit specifieke motief juist niet naar voren in de gehoren. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat in het geval van eiser het ongeloofwaardig is dat hij gezien zijn motief om de islam af te vallen toch een rechtenstudie gaat volgen, welke is gebaseerd op islamitische wetten. Voorts heeft verweerder op goede gronden aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij ten aanzien van de veranderingen naar aanleiding van het proces van afvalligheid summiere en vage verklaringen afgelegd. Eiser licht deze verandering niet verder toe dan dat hij de moskee niet meer bezocht. Voorts geeft betrokkene geen enkele verklaring over de veranderingen die hij in de relatie met zijn directe familie ondervond nadat hij de islam, als enige van het gezin, was afgevallen. Voor wat betreft de bekering tot het christendom heeft verweerder dit ook op goede gronden ongeloofwaardig mogen achten, nu eiser ten aanzien van het motief om zich te bekeren tot het christendom inconsistente, onlogische en ongerijmde verklaringen heeft afgelegd. Eiser verklaart enerzijds een leegte te voelen zonder religie en dat hij sinds zijn kindertijd al op zoek was naar een God en behoefte had aan een God. Anderzijds verklaart eiser dat hij een hekel had gekregen aan religies door de islam. Eiser geeft aan tien jaar lang geen geloof te hebben aangehangen en als gevolg hiervan in duisternis te hebben geleegd. Eiser is gedurende deze periode niet op zoek gegaan naar een God dan wel naar antwoorden. Eiser verklaart dat hij toevallig met het christendom in aanmerking kwam, na tien jaar geen geloof te hebben aangehangen. Verweerder heeft het bevreemdend mogen achten dat eiser zich vervolgens ineens intens interesseert in het christendom. Voorts heeft verweerder het ongeloofwaardig mogen achten nu eiser stelt geschrokken te zijn en angstig te zijn om een huiskerk te bezoeken, wel lichtvaardig, namelijk binnen enkele uren, besloot om op het verzoek van zijn collega in te gaan op de uitnodiging om mee te gaan naar een huiskerk. Te meer nu eiser heeft aangegeven zich bewust te zijn van de gevaren en hij de betreffende collega pas twee keer had gesproken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het specifieke punt dat eiser over de bezoeken aan de huiskerken niet voldoende concreet kon verklaren wat daar gebeurde, komt te vervallen omdat verweerder hier niet naar heeft doorgevraagd. Eiser heeft verder onvoldoende concreet verklaard en onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke innerlijke veranderingen bij hem teweeg zijn gebracht, die hebben geleid tot een ongebruikelijke, niet vanzelfsprekende keuze voor het christendom. De kennis van eiser van het christendom is voorts zeer summier. Zo kan betrokkene geen gewelddadige passages noemen uit de bijbel. Ook verklaart eiser dat er in het christendom geen strenge wetten zijn, wat niet juist is.
6.4
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder alle relevante aspecten meegewogen in zijn afweging en is verweerder niet ten onrechte tot de conclusie gekomen dat eiser met zijn verklaringen het proces dat heeft geleid tot zijn bekering niet inzichtelijk heeft gemaakt en hij tevens niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een diepgewortelde geloofsovertuiging.
6.5
In de inhoud van het specifiek op eiser toegespitste, in beroep overgelegde, rapport van Stichting Gave van 21 september 2016, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Weliswaar kan de vreemdeling een dergelijk rapport indienen ter staving van de gestelde bekering, maar dit laat onverlet de verantwoordelijkheid van de vreemdeling om overtuigende verklaringen af te leggen over de bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van 30 december 2016 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:3515). Nu verweerder niet ten onrechte heeft gesteld dat eiser geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de bekering en het proces tot bekering, bestond voor verweerder geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen.
6.6
Gelet het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Verwilligen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.