ECLI:NL:RBDHA:2017:8343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
5603479 RL EXPL 16-35007
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenvergoeding na intrekking van een kort geding door eiser

In deze zaak heeft de kantonrechter te 's-Gravenhage op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding. De eiser, vertegenwoordigd door mr. Ö. Arslan, heeft zijn vordering tijdens de mondelinge behandeling op 8 maart 2017 ingetrokken. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G.M.C.P. Maarhuis, heeft hierna verzocht om een beslissing over de proceskosten. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde tijdig, binnen de termijn van veertien dagen na de mondelinge behandeling, om een proceskostenveroordeling heeft verzocht. De kantonrechter heeft daarbij de relevante jurisprudentie van de Hoge Raad in acht genomen, waarin is geoordeeld dat de aanhangigheid van het kort geding niet vervalt indien de gedaagde tijdig een verzoek indient om een beslissing over de proceskosten. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke doorhaling van de zaak, aangezien de eiser eenzijdig zijn vordering heeft ingetrokken zonder instemming van de gedaagde. Gelet op deze overwegingen heeft de kantonrechter besloten dat de eiser als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure moet worden veroordeeld. De kosten zijn vastgesteld op € 400,-, te vermeerderen met eventuele BTW. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
FJ
Rolnr. 5603479 RL EXPL 16-35007
27 maart 2017
Vonnis in kort geding van de kantonrechter in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. Ö. Arslan,
(toevoeging verleend d.d. 8 september 2016 met kenmerk 3IG3397)
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] en zaakdoende te [plaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.M.C.P. Maarhuis.
Partijen worden aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagde] ”.

1.Procedure:

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 20 januari 2017;
- de akte wijziging van eis;
- de door partijen ingediende producties.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 8 maart 2017. Daarbij zijn beide partijen verschenen, met hun gemachtigden. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.
1.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering ingetrokken.
1.4
Per brief van 17 maart 2017 heeft [gedaagde] de kantonrechter verzocht om een beslissing te nemen over de proceskosten.
1.5
Per faxbericht van 17 maart 2017 heeft [eiser] hiertegen bezwaar gemaakt

2.Beoordeling

2.1
[eiser] heeft aangevoerd dat de zaak is doorgehaald en dat daarom niet meer kan worden verzocht om een proceskostenveroordeling, temeer nu [gedaagde] volgens [eiser] tijdens de mondelinge behandeling heeft ingestemd met doorhaling van de zaak. [gedaagde] stelt dat hij niet heeft ingestemd met het intrekken van de procedure, dat doorhaling van een kort-gedingprocedure niet mogelijk is en dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn recht op een proceskostenvergoeding.
2.2
Met betrekking tot het recht op een proceskostenvergoeding na intrekking van een kort gedingprocedure door eiser, overigens in een geval waarin het kort geding vóór de datum waarop de mondelinge behandeling was gepland is ingetrokken, heeft de Hoge Raad in een uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) - voor zover relevant – het volgende geoordeeld:
“(…)
Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. (…)
De vraag of een zodanige vordering alsnog kan worden gedaan, dient voor het desbetreffende kort geding zelf ontkennend te worden beantwoord voor gevallen waarin de hiervoor in 3.4.3. genoemde termijn van veertien dagen inmiddels is verstreken. In die gevallen is immers het kort geding niet meer aanhangig. Na het verstrijken van die termijn kunnen de desbetreffende kosten evenmin in een afzonderlijke procedure worden gevorderd (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:147, rov. 3.4.2).
(…)”
2.3
Uit deze overwegingen van de Hoge Raad leidt de kantonrechter af dat aangenomen moet worden dat in het onderhavige geval, waarin [eiser] tijdens de mondelinge behandeling zijn vordering heeft ingetrokken, [gedaagde] tijdig, te weten binnen een termijn van veertien dagen na de datum van de mondelinge behandeling, om een proceskostenveroordeling heeft verzocht, omdat de aanhangigheid van het kort geding door de intrekking ervan niet is komen te vervallen gedurende genoemde termijn van veertien dagen.
2.4
Van doorhaling van de zaak op gezamenlijk verzoek van partijen dan wel ambtshalve is geen sprake geweest, [eiser] heeft naar aanleiding van een vraag van de kantonrechter immers eenzijdig verklaard dat hij zijn vordering intrekt. Uit de zittingsaantekeningen blijkt niet dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd dan wel dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht op een proceskostenvergoeding.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de kantonrechter aanleiding om een beslissing te nemen over de proceskosten.
2.6
Aangezien [eiser] naar aanleiding van het door de kantonrechter ter zitting gegeven voorlopig oordeel te kennen heeft gegeven dat hij zijn vordering intrekt, zal [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld.

3.Beslissing ex artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

De kantonrechter:
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure tot hiertoe aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 400,-, als het aan de gemachtigde van [gedaagde] toekomende salaris, onverminderd de eventueel over deze kosten verschuldigde BTW;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Verbeek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.