ECLI:NL:RBDHA:2017:8216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
24 juli 2017
Zaaknummer
17/5784
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing van verblijfsvergunning voor Armeense familie met beroep op kinderpardon

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Armeense familie en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers, bestaande uit een vader, moeder, en hun twee kinderen, hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van 21 februari 2017, waarin hun aanvragen voor een verblijfsvergunning werden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de familie sinds 2010 asiel heeft aangevraagd, maar dat deze aanvragen zijn afgewezen wegens gebrek aan positieve overtuigingskracht. De rechtbank heeft ook gekeken naar eerdere aanvragen en besluiten die de familie heeft ingediend, waaronder verzoeken om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de eisers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek naar Armenië, ondanks dat hen laissez passer zijn toegezegd. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, verworpen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvragen terecht heeft afgewezen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/5784
V-nummers: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 juli 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser 1,

[naam 2], eiseres 1,
[naam 3], eiser 2,
[naam 4], eiseres 2,
tezamen: eisers,
gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. N.H.T. Jansen.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 februari 2017 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N. Jesajan, tolk in de Armeense taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser 1, de hoofdpersoon, is op [geboortedatum] in Nederland geboren. Eiseres 1, zijn zus, is op [geboortedatum 2] , eveneens in Nederland, geboren. Hun ouders, eiser 2 en eiseres 2, zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 3] en [geboortedatum 4] . Eisers bezitten de Armeense nationaliteit.
2. Op 16 februari 2010 hebben eiser 2 en eiseres 2 aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Op 7 oktober 2010 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen omdat positieve overtuigingskracht ontbreekt. Beide relazen zijn ongeloofwaardig geacht. De daartegen ingestelde beroepen zijn door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 25 juli 2011 ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
3. Eiseres 2 heeft vervolgens op 11 november 2011 verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dat verzoek is op 10 mei 2012 afgewezen. Het tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 maart 2013 ongegrond verklaard. Bij besluit van 27 maart 2013 is ambtshalve aan eiseres 2 vanwege haar zwangerschap uitstel van vertrek verleend voor de periode van 27 maart 2013 tot en met 8 juni 2013.
4. De aanvraag van eiseres 2 van 20 maart 2013 om toepassing van artikel 64 van de Vw is op 13 juni 2013 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 augustus 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 december 2013 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
5. Op 7 juli 2015 is opnieuw verzocht om toepassing van artikel 64 van de Vw. Op 8 juli 2015 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is op 4 februari 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 juli 2016 is het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 27 september 2016 in hoger beroep bevestigd.
6. Eisers hebben op 3 mei 2016 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd volgens de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Bij het primaire besluit van 4 augustus 2016 is de aanvraag afgewezen omdat eiser 1 niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en contra-indicatie e in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) van toepassing is (niet meewerken aan vertrek).
7. In een advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) van 17 juni 2016 is onder meer vermeld dat 37 vertrekgesprekken zijn gevoerd en dat eisers hierbij hebben verklaard niet te willen terugkeren naar Armenië. Verder is hierin vermeld dat eisers op
5 december 2011 en 12 april 2016 zijn gepresenteerd aan de Armeense autoriteiten, waarbij hun Armeense nationaliteit is bevestigd en aan hen laissez passer zijn toegezegd.
8. Bij het bestreden besluit is het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat nu eisers laissez passer zijn toegezegd, kunnen terugkeren en de Regeling daarom niet van toepassing is. Verweerder verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1373). Subsidiair geldt dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat uit het onder 7 genoemde verslag van DT&V blijkt dat eisers niet hebben meegewerkt aan vertrek.
9. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd wordt hierna - voor zover van belang - ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
10. Uit de door verweerder onder 8 genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat vanaf het moment van afwijzing van de asielaanvragen van eisers medewerking aan hun vertrek mocht worden verlangd. Niet in geschil is dat in 2011 en 2016 aan eisers laissez passer zijn toegezegd. Uit die uitspraak volgt tevens dat van eisers mocht worden verwacht dat zij, alvorens een aanvraag op grond van de Regeling in te dienen, zouden hebben gepoogd hun vertrek te realiseren door gebruikmaking van de toegezegde tijdelijke reisdocumenten. Vaststaat dat dit niet is gebeurd. Reeds daarom heeft verweerder eisers terecht tegengeworpen dat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. Wat eisers met betrekking tot het meewerkcriterium in beroep hebben aangevoerd - dat er kort gezegd op neerkomt dat de omstandigheden van het geval onvoldoende zijn meegewogen - leidt niet tot een ander oordeel.
11. Eisers hebben een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank is van oordeel dat verweerder van belang heeft mogen achten dat eisers nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. In dit licht heeft verweerder de omstandigheid dat eisers hier sinds lange tijd verblijven en banden hebben opgebouwd onvoldoende mogen achten om te concluderen dat het weigeren van de gevraagde verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Voor zover eisers zich hebben beroepen op het recht op familie- en gezinsleven, slaagt deze grond reeds niet omdat in bezwaar noch in beroep is gemotiveerd waarom het bestreden besluit hiermee in strijd zou zijn.
12. Voor zover eisers een beroep doen op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van dit artikel handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid. Omstandigheden die bij de totstandkoming van het gevoerde beleid zijn betrokken zijn niet als bijzondere omstandigheden aan te merken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL3878). Verweerder heeft in de aangevoerde omstandigheden - de gezondheidstoestand van eiser 2 en eiseres 2 - terecht geen aanleiding gezien om met toepassing van voormeld artikel van het beleid af te wijken nu die omstandigheden niet vallen binnen de strekking en reikwijdte van het gevoerde beleid. De grond faalt.
13. Eisers hebben voorts aangevoerd dat de hoorplicht geschonden is. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder kunnen afzien van het horen van eisers. De grond faalt.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.