201506803/1/V1.
Datum uitspraak: 11 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 31 juli 2015 in zaak nr. 14/11429 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdelingen hebben de Armeense nationaliteit. Zij hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben, voor zover thans van belang, een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende definitieve regeling, ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragraaf B9/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).
De vreemdelingen vormen een gezin bestaande uit vader (hierna: vreemdeling 1), moeder (hierna: vreemdeling 2) en twee ten tijde van het indienen van de aanvragen minderjarige kinderen. Zij hebben bij hun aanvragen de jongste zoon (hierna: vreemdeling 3) aangemerkt als hoofdpersoon.
De asielaanvragen van de vreemdelingen zijn bij besluiten van 31 maart 2009 afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 17 december 2009 ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:5627, ongegrond verklaard. Vreemdeling 1 heeft op 8 maart 2010 een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'medische noodsituatie' ingediend. Vreemdeling 2 heeft op dezelfde datum een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij [echtgenoot]' ingediend. Bij besluiten van 6 december 2010 zijn deze aanvragen afgewezen en is tevens voor de periode van 6 december 2010 tot 6 juni 2011 aan vreemdelingen 1 en 2 ambtshalve uitstel van vertrek verleend met toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Tegen de besluiten van 6 december 2010 hebben vreemdeling 1 en 2 bezwaar gemaakt, welk bezwaar ongegrond is verklaard bij besluit van 17 september 2013. Niet in geschil is dat vreemdeling 1 en 2 deze bezwaarprocedure in Nederland mochten afwachten. Alvorens op dat bezwaar is beslist, hebben de vreemdelingen op 15 juli 2013 hun aanvraag in het kader van de Regeling ingediend. Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 september 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdelingen wordt tegengeworpen dat zij onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Hierbij heeft de rechtbank onder meer in aanmerking genomen dat de vreemdelingen laissez passer hebben aangevraagd, welke aanvragen zijn ingewilligd. De rechtbank heeft overwogen dat aan de vreemdelingen niet kan worden tegengeworpen dat zij de laissez passer niet hebben afgehaald, aangezien zij de hiervoor onder 1. genoemde bezwaarprocedure in Nederland mochten afwachten en hun was meegedeeld dat zij de laissez passer zouden krijgen als zij een vliegticket Nederland-Armenië zouden overleggen. Volgens de rechtbank kan met de contra-indicatie niet bedoeld zijn dat de desbetreffende vreemdeling zijn vertrekplicht moet effectueren.
3. De tweede grief richt zich tegen deze overweging van de rechtbank. De staatssecretaris voert - samengevat - aan, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een vreemdeling daadwerkelijk moet vertrekken als op hem een vertrekplicht rust, behalve in de situatie dat de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) te kennen hebben gegeven dat dit niet kan om redenen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling. Nu aan de vreemdelingen laissez passer waren toegezegd konden zij vertrekken. Zij hebben er echter voor gekozen de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de besluiten van 6 december 2010 niet af te wachten, maar reeds een aanvraag op grond van de Regeling te doen, zonder eerst te pogen hun vertrek te realiseren, aldus de staatssecretaris.
3.1. Volgens paragraaf B9/5 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvragen, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/5.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek (hierna: de contra-indicatie).
De staatssecretaris neemt aan dat de desbetreffende vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
3. de DT&V, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
3.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2095, wordt overwogen dat de staatssecretaris vanaf de afwijzing van de asielaanvragen van de vreemdelingen op 31 maart 2009 van hen medewerking aan hun vertrek mocht verlangen. In de periode van 8 maart 2010 tot 17 september 2013, waarin zij de besluiten op hun aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperkingen 'medische noodsituatie' onderscheidenlijk 'verblijf bij echtgenoot' en het besluit op hun bezwaarschrift tegen de afwijzing van die aanvragen in Nederland mochten afwachten, mocht de staatssecretaris van de vreemdelingen verlangen dat zij meewerkten aan de voorbereiding van hun vertrek opdat, wanneer de uitkomst van de procedure voor de vreemdelingen negatief zou zijn, het vertrek zo snel mogelijk zou kunnen plaatsvinden. Op 10 juni 2011 hebben de vreemdelingen meegewerkt aan een presentatie bij de Armeense autoriteiten, die hun nationaliteit hebben vastgesteld en de afgifte van laissez passer hebben toegezegd, waarmee de vreemdelingen naar Armenië konden terugkeren. De Regeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. De staatssecretaris heeft dan ook in redelijkheid van de vreemdelingen kunnen vergen dat zij, alvorens een aanvraag op grond van de Regeling in te dienen, zouden hebben gepoogd hun vertrek te realiseren door gebruikmaking van de toegezegde tijdelijke reisdocumenten. Niet in geschil is dat de vreemdelingen dit niet hebben gedaan. Reeds hierom heeft de staatssecretaris de contra-indicatie terecht tegengeworpen. Nu aan de hiervoor onder 3.1. genoemde derde cumulatieve voorwaarde voor het aannemen dat de vreemdelingen hebben meegewerkt aan vertrek niet is voldaan, slaagt de tweede grief en behoeft de eerste grief, die betrekking heeft op de tweede cumulatieve voorwaarde, geen bespreking meer.
4. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2098, overwogen dat uit de besluitvorming van de staatssecretaris niet blijkt of de gezondheidssituatie van vreemdeling 1 en diens daarmee samenhangende verblijfsprocedure zijn meegewogen bij de beoordeling of de hoofdpersoon, vreemdeling 3, in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan zijn wettelijke vertrekplicht en dat de staatssecretaris het besluit ook in zoverre niet van een deugdelijke motivering heeft verzien. 5. De derde grief van de staatssecretaris richt zich tegen deze overweging van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, anders dan in de zaak waarop de door de rechtbank aangehaalde uitspraak ziet, een advies is uitgebracht door de DT&V, waarin de gezondheidstoestand van vreemdeling 1 en diens daarmee samenhangende verblijfsprocedure aan de orde zijn gekomen en dat ten tijde van de besluitvorming duidelijk was dat geen medische belemmering bestond om te vertrekken.
5.1. Anders dan in de door de rechtbank aangehaalde zaak heeft de DT&V in deze zaak in het kader van de vraag of de contra-indicatie zich voordoet op 26 februari 2014 een advies uitgebracht, dat de staatssecretaris aan zijn besluit van 17 april 2014 ten grondslag heeft gelegd. In dit advies is de DT&V ingegaan op de gezondheidssituatie en de daarmee samenhangende verblijfsprocedure van vreemdeling 1 en heeft de DT&V opgemerkt dat op het bezwaarschrift in die procedure is beslist. Ten tijde van het advies was aldus bekend dat de medische situatie van vreemdeling 1 geen belemmering kon vormen voor de vreemdelingen om mee te werken aan hun vertrek en daarom geen aanleiding gaf de contra-indicatie niet aan de vreemdelingen tegen te werpen. Voorts heeft de staatssecretaris in het besluit zelf de medische verblijfsprocedure van vreemdeling 1 en de omstandigheid dat hem bij het besluit van 6 december 2010 gedurende zes maanden uitstel van vertrek is verleend uitdrukkelijk betrokken bij de beoordeling of de vreemdelingen aan hun vertrek hebben meegewerkt. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het besluit in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 31 juli 2015 in zaak nr. 14/11429;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016
392.