Geschil5. In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.
6. Eiseres neemt het standpunt in dat verweerder geen bevoegdheid heeft om de aanslag op te leggen. Eiseres voert daartoe aan dat artikel 66 van de Successiewet 1956 (SW) geen toepassing vindt omdat zowel de schenker als de begunstigde nog in leven zijn en tevens dat het opleggen van de aanslag in strijd is met de vso, met het gelijkheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel, en met artikel 1 van het eerste protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de aanslag.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht is opgelegd. Voor de gronden waarop verweerder zijn standpunt doet steunen wordt verwezen naar de stukken.
9. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. De rechtbank overweegt dat ingeval van een schenking geen aangifte is gedaan, op grond van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW, de termijnen die zijn genoemd in de artikelen 11, derde lid en 16, derde en vierde lid, van de Awr voor het recht van schenking ingaan na de dag van de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand hier te lande of na de dag waarop akten of stukken, waaruit het overlijden van de schenker of van de begiftigde blijkt, ter kennis van de inspecteur zijn gekomen. Dit is anders ingeval zowel de schenker als de begiftigde een rechtspersoon is; alsdan vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag of navorderingsaanslag twintig jaren na de schenking.
11. Vast staat dat de schenking in 1991 is gedaan, dat daarvan geen aangifte is gedaan en de schenkers (de ouders van eiseres) en de begiftigde (eiseres) nog in leven zijn. Eiseres heeft aangevoerd dat uit de tekst van de in 10 aangehaalde bepaling volgt dat die pas toepassing kan vinden nadat de schenker en de begiftigde zijn overleden. Anders dan eiseres kennelijk meent zien de termijnen die zijn genoemd in de artikelen 11 en 16 van de Awr op de dag waarop de bevoegdheid tot het opleggen van een (navorderings)aanslag vervalt. Een aanslag of een navorderingsaanslag, ook een aanslag in het recht van schenking, kan in alle gevallen terstond na het ontstaan van de materiële belastingschuld worden opgelegd. Nu de aanslag in het recht van schenking is opgelegd tijdens het leven van de schenkers en van de begiftigde (eiseres), kan niet worden geoordeeld dat de aanslag niet binnen de daarvoor gestelde termijn is opgelegd (vergelijk Hof Amsterdam 19 september 1997, V-N 1998/7.10).
12. Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat de aanslag in strijd is met de vso omdat daarin geen voorbehoud is opgenomen en zij aan het ondertekenen daarvan het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de vaststellingsovereenkomst het sluitstuk van het inkeerproces zou zijn. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit de tekst van de vso blijkt dat deze enkel ziet op na te vorderen inkomstenbelasting in verband met het aanhouden van buitenlandse tegoeden. In de vso is niets opgenomen over andere belastingmiddelen en is niets vermeld over een schenking. Een (navorderings)aanslag in het recht van schenking is dan ook niet één van de in de vso genoemde fiscale gevolgen die volledig zouden worden verwerkt met de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Nadat was gebleken dat het banktegoed was ontstaan door een aan eiseres gedane schenking, stond het verweerder daarom vrij ter zake daarvan een aanslag in het recht van schenking op te leggen.
13. Eiseres heeft voorts het standpunt ingenomen dat het opleggen van de aanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat voor natuurlijke personen sprake is van een onbeperkte verjaringstermijn en voor rechtspersonen een beperkte verjaringstermijn geldt van 20 jaar. Ook dit betoog van eiseres faalt. Natuurlijke personen en rechtspersonen zijn geen gelijke gevallen en voor de belastingheffing kan er daarom tussen beiden een onderscheid worden gemaakt. Aan de wetgever komt een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of de ongelijke behandeling in een goede verhouding staat tot de ongelijkheid van de gevallen. In dit geval bestaat de ongelijkheid tussen natuurlijke personen en rechtspersonen erin dat een natuurlijk persoon eenmaal zal overlijden, terwijl het bestaan van een rechtspersoon in beginsel onbeperkt kan zijn. Uit de wordingsgeschiedenis van artikel 66 van de SW, eerste lid, aanhef en onder 2°, blijkt dat bewust voor deze regeling is gekozen omdat bij een overlijden door inbreng of inkorting kan blijken dat eerder een schenking is gedaan. Omdat deze omstandigheden zich bij een rechtspersoon niet kunnen voordoen, kon de wetgever de verjaringstermijn op andere wijze bepalen. Omdat de verjaringstermijn voor natuurlijke personen in elk geval eindigt na ommekomst van drie, vijf of twaalf jaar na het overlijden van de schenker en de begiftigde, en voor rechtspersonen is gekozen voor een eveneens relatief lange verjaringstermijn van twintig jaren na het doen van de schenking, is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gebleven binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid.
14. Ter motivering van haar beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft eiseres aangevoerd dat in het civiele recht een algemene verjaringstermijn geldt van twintig jaren en ook in het strafrecht verjaringstermijnen gelden. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat in het burgerlijk recht een verjaringstermijn op grond van artikel 321, eerste lid, onder f, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, kan worden verlengd als een schuldenaar opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt en artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW daar in wezen bij aansluit met de regeling zoals die geldt voor gevallen waarin geen aangifte is gedaan. De rechtbank stelt voorop dat er geen regel van geschreven of ongeschreven recht bestaat die voorschrijft dat de belastingwetgeving in alle opzichten moet aansluiten bij de regels van het burgerlijk recht. Eiseres stelt terecht dat het rechtszekerheidsbeginsel binnen de rechtsorde van essentieel belang is, maar dat neemt niet weg dat het waarborgen daarvan in het fiscale recht anders kan worden vormgegeven dan in het burgerlijk recht. Wordt ondanks een schenking geen aangifte gedaan, dan is er grond voor het aanhouden van een verjaringstermijn die langer is dan de gebruikelijke verjaringstermijn die geldt voor geval er wel aangifte is gedaan. Mede in aanmerking nemend dat van de onderhavige schenking geen aangifte is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat het niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om vierentwintig jaar na de schenking een aanslag in het recht van schenking op te leggen.
15. Ter motivering van haar standpunt dat de aanslag in strijd is met artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM heeft eiseres, met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/00340, ECLI:NL:HR:2016:121, aangevoerd dat voor de aanslag een wettelijke basis ontbreekt en dat van voorzienbaarheid geen sprake is gegeven de onbeperkte navorderingstermijn. Tevens voert eiseres aan dat de vormgeving en uitwerking van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW verder gaat dan noodzakelijk is om het daarmee beoogde doel te verwezenlijken. Naar het oordeel van de rechtbank faalt ook dit standpunt van eiseres. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd aangaande de wettelijke basis stuit af op hetgeen is overwogen onder 11 en 13. Van onvoorziene wetgeving is geen sprake aangezien de bepaling van artikel 66 eerste lid, aanhef en onder 2°, reeds vele jaren vrijwel ongewijzigd in de SW is opgenomen. Ook faalt de stelling van eiseres dat deze bepaling verder gaat dan noodzakelijk is voor het bereiken van het daarmee beoogde doel. Met de bepaling wordt beoogd het veiligstellen van de heffing van het recht van schenking ter zake van schenkingen die voor de fiscus verborgen zijn gehouden. De gebruikelijke verjaringstermijn of, zoals eiseres bepleit, een vaste verjaringstermijn van twintig jaar na het doen van de schenking, zou daarvoor niet toereikend zijn, omdat de omstandigheden waaronder dergelijke schenkingen bekend worden, zich ook pas (lang) daarna kunnen voordoen. 16. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.