ECLI:NL:RBDHA:2017:8016

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
C/09/526237 / KG ZA 17/143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van tenuitvoerlegging gevangenisstraf in kort geding met betrekking tot onherroepelijk vonnis

In deze zaak heeft eiser, een Poolse vreemdeling, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, meer specifiek het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Eiser verzoekt om schorsing van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die hem is opgelegd bij onherroepelijke vonnissen van de politierechter in Amsterdam. Eiser stelt dat het vonnis van 16 augustus 2011 niet onherroepelijk is geworden, omdat hij niet op de hoogte was van de zitting en de dagvaarding niet heeft ondertekend vanwege zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Staat heeft echter betoogd dat de dagvaarding in persoon is betekend en dat eiser te laat hoger beroep heeft ingesteld. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de strafrechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen, en dat de rechtsgang voldoende waarborgen biedt. Eiser is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de voorzieningenrechter in kort geding niet bevoegd is in deze situatie. Eiser is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.434,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/526237 / KG ZA 17/143
Vonnis in kort geding van 2 maart 2017
in de zaak van
[eiser],
verblijvende in de P.I. te [eiser],
eiser,
advocaat mr. P.H. Verschuren te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, meer speciaal het Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 22 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Poolse nationaliteit en heeft tot (omstreeks) april/mei 2011 een aantal jaar in Nederland verbleven, waarvan zes jaar in detentie. [eiser] heeft Nederland als ongewenst vreemdeling moeten verlaten.
2.2.
Bij onherroepelijk vonnis van 11 mei 2011 van de politierechter, rechtbank Amsterdam, is [eiser] bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden voor het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl weet hij of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard.
2.3.
Bij vonnis van 16 augustus 2011 van de politierechter, rechtbank Amsterdam, is [eiser] voor eenzelfde delict als onder 2.2 genoemd bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. De dagvaarding in deze zaak is op 4 april 2011 in persoon aan [eiser] betekend, waarbij [eiser] de dagvaarding niet heeft willen ondertekenen.
2.4.
Op 20 december 2016 is [eiser] aangehouden op Schiphol en overgebracht naar een Penitentiaire Inrichting (PI) voor de tenuitvoerlegging van voornoemde straffen van twee en drie maanden.
2.5.
Op 4 januari 2017 is namens [eiser] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter van 16 augustus 2011.
2.6.
Na de aanhouding van [eiser] heeft contact plaatsgevonden tussen de advocaat van [eiser] en de Staat over de vraag of het vonnis van 16 augustus 2011 onherroepelijk is geworden. [eiser] heeft zich in die correspondentie op het standpunt gesteld dat het vonnis van 16 augustus 2011 niet onherroepelijk is geworden, omdat [eiser] daarvan niet op de hoogte was. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat het vonnis volgens hem wel onherroepelijk is geworden, omdat de dagvaarding in deze zaak in persoon aan [eiser] is betekend. Desgevraagd heeft de Staat geweigerd de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van drie maanden op te schorten, of wijziging aan te brengen in de volgorde van executeren van de straf van drie maanden ten opzichte van andere straffen totdat het gerechtshof in het ingestelde hoger beroep over de ontvankelijkheid van het hoger beroep heeft geoordeeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te veroordelen hem na betekening van dit vonnis onmiddellijk, nog dezelfde dag, in vrijheid te stellen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het vonnis van 16 augustus 2011 is niet onherroepelijk geworden. De dagvaarding in deze zaak is weliswaar in persoon aan [eiser] betekend, maar hij heeft de dagvaarding niet ondertekend omdat hij de Nederlandse taal niet machtig is en niet begreep wat hij zou ondertekenen. [eiser] kon daarom niet weten dat hij 16 augustus 2011 opnieuw voor de rechtbank moest verschijnen. Bovendien werd hij ruim voor die tijd als ongewenst vreemdeling het land uitgezet. De politierechter, rechtbank Amsterdam had bij het verlenen van verstek tegen [eiser] moeten nagaan of en in hoeverre [eiser] – die als ongewenst vreemdeling vijf jaar lang het land niet in mocht – als hij al op de hoogte was van de zitting, in staat was deze zitting bij te wonen. Omdat dit niet is gebeurd is het vonnis van 16 augustus 2011 in strijd met artikel 6 EVRM. [eiser] is pas na zijn aanhouding op Schiphol bekend geworden met de nog openstaande gevangenisstraf van drie maanden en daarom is verklaarbaar dat hij eerst toen hoger beroep heeft ingesteld. Er is sprake van verschoonbare termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep en [eiser] wil dat de tenuitvoerlegging van de straf van drie maanden wordt opgeschort totdat over het hoger beroep is beslist.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Aangezien [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handel, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat houdt in dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering, omdat voor hem een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang openstaat. De voorzieningenrechter overweegt over dat verweer als volgt.
4.3.
Ingevolge artikel 366 lid 1 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) doet de officier van justitie de mededeling van een verstekvonnis zo spoedig mogelijk aan de verdachte betekenen. Op grond van artikel 366 lid 2 onder a Sv wordt die mededeling echter niet gedaan indien de dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend. In dat geval kan de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op grond van artikel 557 lid 2 Sv direct na de uitspraak geschieden. Door hoger beroep (of beroep in cassatie) wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort. Dat geldt ingevolge artikel 557 lid 3 onder 2° Sv echter niet wanneer naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het appel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het rechtsmiddel aanwendde de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt.
4.4.
Vaststaat dat [eiser] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 16 augustus 2011 en dat daar nog niet op is beslist. Naar het oordeel van het openbaar ministerie heeft [eiser], zo stelt de Staat, het rechtsmiddel te laat, namelijk na de daarvoor geldende termijn aangewend. Het vonnis van 16 augustus 2011 kan derhalve in beginsel ten uitvoer worden gelegd, behoudens een andere beslissing van de voorzieningenrechter.
4.5.
Zoals de Staat terecht stelt wordt – zo blijkt uit vaste jurisprudentie – met de voorzieningenrechter in artikel 557, lid 3, onder 2° Sv bedoeld de voorzitter van de strafkamer en niet de voorzieningenrechter in kort geding. Tot 1 januari 2002 stond in artikel 557 lid 3, aanhef en onder 2° , ook daadwerkelijk
“de voorzitter van het gerechtshof, de rechtbank, of betreft het een vonnis van de kantonrechter, deze”genoemd. Na een wetswijziging wordt sinds 1 januari 2002 verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank of het gerechtshof. Uit de wetgeschiedenis bij deze wetswijziging kan echter niet worden afgeleid dat de wetgever een inhoudelijke verandering in de competentie tot stand heeft willen brengen. De mogelijkheid om een verzoek te doen bij deze voorzieningenrechter is bovendien geplaatst in Sv en het past in het systeem van die wet. De voorzieningenrechter moet op grond van artikel 557 lid 3 Sv een voorlopig antwoord geven op de vraag of het rechtsmiddel van hoger beroep of cassatie open staat, of het tijdig is ingesteld en of een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is. Deze vragen worden beheerst door de bepalingen in Sv en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de strafrechter. De aard van het geschil rechtvaardigt dan ook behandeling door de strafrechter (vgl. rechtbank Breda, 5 juli 2011 (
ECLI:NL:RBBRE:2011:3679), gerechtshof Den Haag, 10 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2958) en rechtbank Den Haag, 28 november 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:16529)). Gesteld noch gebleken is dat het verzoek op grond van artikel 557 lid 3 Sv door de strafrechtelijke voorzieningenrechter (voorzitter van de strafkamer) niet even snel behandeld kan worden als door de voorzieningenrechter in kort geding.
4.6.
Slotsom van het vorenstaande is dat op grond van artikel 557 lid 3 Sv de strafrechter bevoegd is van het verzoek van [eiser] kennis te nemen en dat dit een procedure is die als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang is aan te merken. [eiser] is derhalve niet-ontvankelijk in zijn vordering.
4.7.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.
idt