ECLI:NL:GHDHA:2014:2958

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
1237-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Dulek-Schermers
  • A. Welbedacht
  • J. Kuijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerechtshof Den Haag in verzoekschrift op grond van artikel 557 WvSv

Op 10 september 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat was ingediend op grond van artikel 557, derde lid, sub 2, van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocate mr. L. den Ouden, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2014, waarin de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand was toegewezen. De verdediging stelde dat de verzoeker ten tijde van de zitting in een psychose verkeerde en dat zijn aanwezigheidsrecht was geschonden doordat de rechtbank het verzoek om aanhouding had afgewezen. Het hof diende te beoordelen of het bevoegd was om het verzoek in behandeling te nemen, waarbij het de vraag stelde of de voorzieningenrechter van het hof of die van de rechtbank bevoegd was. Het hof concludeerde dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd was, aangezien het ging om de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank. Het hof verklaarde zich derhalve onbevoegd om het verzoek in behandeling te nemen. De advocaat-generaal had tijdens de behandeling in raadkamer aangegeven dat er mogelijk sprake was van een bijzondere situatie, maar het hof oordeelde dat verzoeker thans geen belang meer had bij het verkrijgen van een voorlopige voorziening. De beslissing werd openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

AV-nummer 001237-14
Datum uitspraak 10 september 2014

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 557, derde lid, sub 2, van het Wetboek van Strafvordering ingediend namens:

[NAAM],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
[adres],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocate, mr. L. den Ouden, aan de Boompjes 404 te 3011 XZ Rotterdam, die in deze zaak door verzoeker bepaaldelijk is gevolmachtigd.
Procesgang
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnis van 19 juni 2014 de vordering tot tenuitvoerlegging van de aan de verzoeker voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van één maand, toegewezen.
Namens de verzoeker is op 26 juni 2014 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Het openbaar ministerie heeft zich op 1 augustus 2014 op het standpunt gesteld dat tegen de beslissing van de rechtbank geen hoger beroep kan worden ingesteld, zodat door het hoger beroep de tenuitvoerlegging niet wordt opgeschort.
Absolute en relatieve competentie
De verdediging heeft bij verzoekschrift d.d. 31 juli 2014 naar voren gebracht en ter terechtzitting in hoger beroep toegelicht dat sprake is van een bijzonder geval, waardoor in casu doorbreking van de wettelijke uitsluiting van rechtsmiddelen mogelijk en geboden is.
Hiertoe heeft de raadsvrouw naar voren gebracht –zakelijk weergegeven- dat na de terechtzitting van de rechtbank op 5 juni 2014 aannemelijk is geworden dat cliënt ten tijde van die zitting in een psychose verkeerde. De raadsvrouw heeft toegelicht dat haar cliënt op de terechtzitting van 5 juni 2014 bij de rechtbank Den Haag onverwachts niet is verschenen. Daarop heeft zij de rechtbank verzocht de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging aan te houden tot een nadere terechtzitting. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen en de eerdergenoemde tenuitvoerlegging bij vonnis van 19 juni 2014 gelast. De verdediging is van mening dat door het niet aanhouden van de zaak er een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Aan cliënt is de mogelijkheid ontnomen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrechts en zijn standpunt toe te lichten en verweer te voeren. De verdediging is van mening dat derhalve –hangende de behandeling van het tevens ingestelde hoger beroep- de beslissing tot tenuitvoerlegging niet uitvoerbaar is en verzoekt de voorzieningenrechter van het hof aldus te oordelen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Namens de verzoeker is verzocht de wettelijke uitsluiting van rechtsmiddelen te doorbreken en het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2014 niet uitvoerbaar te verklaren krachtens het bepaalde in artikel 557, derde lid, sub 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv).
Alvorens het hof toekomt aan het vellen van een oordeel hieromtrent, dient het hof zijn bevoegdheid om hierover te mogen oordelen, vast te stellen.
Het hof staat daardoor voor de vraag of met ‘de voorzieningenrechter’ zoals bedoeld in artikel 557, derde lid, sub 2 WvSv, de onderhavige strafkamer wordt bedoeld.
Het hof stelt dienaangaande voorop dat er op grond van artikel 63 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) meerdere enkelvoudige kamers kunnen zijn, dus ook enkelvoudige kamers voor strafzaken, die beslissen in spoedeisende zaken. Degenen die zitting hebben in zo’n enkelvoudige kamer dragen de titel van voorzieningenrechter.
Nu de tekst van artikel 557 WvSv op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de vraag of het daarin genoemde verzoek door een civiele voorzieningenrechter of een voorzieningenrechter voor strafzaken dient te worden behandeld, overweegt het hof het volgende.
De mogelijkheid een verzoek te doen bij de voorzieningenrechter is geplaatst in het Wetboek van Strafvordering. Het past in het systeem van die wet en de procedure is in het verleden wel “een strafvorderlijk kort geding” genoemd (zie bijv. Rb Breda, 5 juli 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BR0241).
De voorzieningenrechter moet op grond van artikel 557, derde lid, WvSv een voorlopig antwoord geven op de vraag of het rechtsmiddel van hoger beroep of beroep in cassatie in het betreffende geval open staat, of het tijdig is ingesteld, alsook of een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is. Deze vragen worden beheerst door bepalingen in het Wetboek van Strafvordering en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de strafrechter. De aard van het geschil rechtvaardigt dan ook behandeling door de strafrechter. Gesteld noch gebleken is dat het hier bedoelde verzoek door de strafrechtelijke voorzieningenrechter niet even snel kan worden behandeld als door de voorzieningenrechter in kort geding.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat voor de verzoeker een met voldoende waarborgen omklede bijzondere en snelle rechtsgang openstaat bij de strafrechtelijke voorzieningenrechter, zodat die rechter in beginsel bevoegd is het verzoek in behandeling te nemen.
Daarmee is evenwel niet tevens bepaald dat dit hof bevoegd is op het onderhavige verzoek te oordelen. Een andere vraag die het hof dient te beantwoorden is namelijk of de voorzieningenrechter van dit hof of die van de rechtbank bevoegd is.
Het hof overweegt hieromtrent dat voor beantwoording van de vraag welke voorzieningenrechter bevoegd is, de herkomst van de te executeren beslissing bepalend is. Gaat het om de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank dan is de voorzieningenrechter van de rechtbank bevoegd en gaat het om de tenuitvoerlegging van een arrest van het hof dan is de voorzieningenrechter van het hof bevoegd. Gelet hierop zal dit hof zich onbevoegd verklaren om het onderhavige verzoekschrift in behandeling te nemen.
Het hof merkt op dat de advocaat-generaal bij de behandeling van het onderhavige verzoekschrift in raadkamer op 27 augustus 2014 niet heeft gepersisteerd bij het op schrift gestelde standpunt van zijn ambtsgenoot d.d. 1 augustus 2014. De advocaat-generaal heeft zich bij de behandeling in raadkamer op het standpunt gesteld dat weliswaar ingevolge artikel 14j, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht geen rechtsmiddel open staat tegen de onderhavige rechterlijke beslissing, maar dat in het onderhavige geval mogelijk sprake zou kunnen zijn van een bijzondere situatie, waarin het hoger beroep toch ontvankelijk zou kunnen zijn.
De advocaat-generaal heeft in raadkamer voorts naar voren gebracht dat hij – mede gelet op het feit dat de verzoeker voor de duur van een half jaar in een gesloten inrichting zal doorbrengen - thans geen meerwaarde ziet bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van de betreffende straf en heeft toegezegd te zullen instemmen met opschorting van de betreffende tenuitvoerlegging. Het hof zal het verzoek daarom thans, wegens voorshands een gebrek aan belang, niet zelf doorgeleiden naar de bevoegde voorzieningenrechter.
Gezien het hiervoor gegeven standpunt van de advocaat-generaal lijkt verzoeker thans echter geen belang meer te hebben bij het verkrijgen een voorlopige voorziening zoals gevraagd. Om deze reden zal het Hof het verzoek niet zelf doorgeleiden naar de bevoegde voorzieningenrechter, maar het aan verzoeker (c.q. zijn raadsvrouw) zelf laten om te besluiten omtrent de opportuniteit van eventuele hernieuwde indiening van het verzoek bij de (voorzieningenrechter van de) rechtbank.
Beslissing
Het hof:
verklaart zich onbevoegd om het verzoek in behandeling te nemen.
Deze beschikking is gewezen door mr. Dulek-Schermers, voorzitter, mr. Welbedacht en mr. Kuijer, leden, in bijzijn van de griffier mr. Imami, en op 10 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.