2.1Verweerder heeft aan het bestreden besluit I, waarin het primaire besluit I is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat uit ambtshalve geraadpleegde gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) is gebleken dat referente op 2 januari 2012 is geremigreerd. Op het moment dat een burger van de Unie uit Nederland vertrekt, vervalt van rechtswege onmiddellijk het rechtmatig verblijf. Blijkens artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is paragraaf 2 van afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 alleen van toepassing op burgers van de Unie die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven. In artikel 8.15 van het Vb 2000 staat opgesomd onder welke omstandigheden het rechtmatig verblijf van een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000 niet eindigt. Gesteld noch aangetoond is dat één van deze omstandigheden op eiseres van toepassing is. De afgifte van een verblijfsdocument heeft alleen een declaratoire functie. Het betreft geen intrekking van het verblijfsrecht, maar de vaststelling achteraf dat het verblijfsrecht op eerdere datum is vervallen.
3. Eiseres voert aan dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel meebrengen dat het verblijfsrecht niet automatisch vervallen verklaard kan worden geacht. Zij heeft gedurende de gehele periode rechtmatig, met een verblijfsdocument, gewerkt en de verblijfsbeëindiging had niet eerder dan vanaf de constatering op 2 februari 2016 mogen terugwerken. Er liggen vier jaren tussen het vertrek van referente en de constatering en eiseres werkte die periode gewoon door. Daarnaast kon zij als hoogopgeleide in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het kennismigrantenbeleid en heeft zij werkloosheidswet- en pensioenrechten opgebouwd.
4. De rechtbank heeft de wettelijke bepalingen in de bijlage opgenomen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiseres op 2 januari 2012 van rechtswege is geëindigd. Eiseres had een verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2004/38, als familielid die de burger van de Unie begeleidt of zich in het gastland bij hem voegt. Vast staat dat referente die burger van de Unie is, het Nederlandse grondgebied op 2 januari 2012 heeft verlaten, terwijl eiseres in Nederland is gebleven. Na het vertrek van referente, voldoet eiseres niet langer aan de voorwaarden om in Nederland een verblijfsrecht te genieten op grond van artikel 7, tweede lid, van richtlijn 2004/38 en is dit verblijfsrecht van rechtswege geëindigd. Dit volgt ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof).
Dat dit pas op een later moment is geconstateerd, namelijk op 2 februari 2016, en dat eiseres al die tijd heeft gewerkt en onder andere pensioenrechten heeft opgebouwd, doet daaraan niet af. Ook de stelling van eiseres dat zij in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning als kennismigrant, maakt dit niet anders. Volgens vaste jurisprudentievan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), geldt op grond van artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van verweerder tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zo’n document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf op grond van het EU-recht wordt bevestigd. Voor de beoordeling van de vraag of iemand in aanmerking komt voor een verblijf op een andere grondslag, moet de vreemdeling een daartoe strekkende aanvraag indienen.
In het arrest Singh e.a. ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van eiseres dat het achteraf vaststellen dat het verblijfsrecht met ingang van een eerder gelegen datum van rechtswege is geëindigd in strijd zou zijn met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel. De rechtbank gaat, gelet op het voorgaande, niet mee in de overige, overigens eerst op de zitting door eiseres aanvoerde argumenten. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
7. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat eiseres geen rechten kon ontlenen aan artikel 6 van het besluit nr. 1/80. Volgens verweerder is het verblijfsrecht van eiseres op grond van het gemeenschapsrecht op 2 januari 2012 van rechtswege vervallen. Vanaf dat moment is geen sprake meer van het verrichten van arbeid in loondienst op grond van een onomstreden verblijfsrecht. Op 2 januari 2012 was er nog geen sprake van een jaar ononderbroken arbeid voor dezelfde werkgever, te weten [bedrijf 2] , en de arbeid die eiseres voor haar huidige werkgever heeft verricht, vond niet plaats op grond van een onomstreden verblijfsrecht. Voor zover eiseres houder was van een verblijfsdocument met de aantekening ‘arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning (TWV) niet vereist’ heeft verweerder van belang geacht dat deze aantekening de strekking heeft vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven, voor wat betreft de vrijheid zich op de arbeidsmarkt te bewegen, met Nederlanders gelijk te stellen. Aan deze aantekening kunnen dan ook slechts rechten worden ontleend als eiseres rechtmatig in Nederland verblijft. De aantekening zelf geeft geen recht op voortgezet verblijf na de beëindiging van het rechtmatig verblijf. Omdat het verblijfsrecht op 2 januari 2012 van rechtswege is vervallen, kan eiseres vanaf die datum geen rechten meer aan de arbeidsmarktaantekening ontlenen. Eiseres heeft daarom een TWV nodig om in Nederland te mogen werken. Eiseres heeft voor de arbeid bij [bedrijf 1] een TWV nodig. Er is niet gebleken dat er voor die arbeid een TWV is afgegeven. Reeds daarom is niet voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst op nationale gronden. Aan de toets van prioriteitgenietend aanbod komt verweerder daarom niet toe.
9. Eiseres voert onder meer aan dat zij recht heeft op verblijf op grond van artikel 6 van besluit nr. 1/80, waarbij zij verwijst naar het arrest van Hof van 29 september 2011, Unal (C-187/10) en het arrest van het Hof van 8 november 2012 Gülbahce (C-269/11) (www.curia.europa.eu).