ECLI:NL:RVS:2010:BM2261

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200807541/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Sevenster
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ongewenstverklaring van een Turkse vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak gaat het om de ongewenstverklaring van een vreemdeling van Turkse nationaliteit, die op 1 augustus 2000 Nederland is ingereisd met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Hij kreeg een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij echtgenote', die laatstelijk geldig was tot 23 mei 2007. Echter, bij besluit van 18 februari 2005 werd deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 augustus 2003 ingetrokken. Het bezwaar van de vreemdeling tegen deze intrekking werd op 27 juni 2006 ongegrond verklaard, waarbij de intrekking met terugwerkende kracht per 10 maart 2003 werd bevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen dit besluit niet ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, en hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling, nu hij sinds 10 maart 2003 geen rechtmatig verblijf meer had, ten tijde van de ongewenstverklaring op 6 januari 2006 niet langer onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 viel. Dit besluit verbiedt nieuwe beperkingen voor Turkse werknemers en hun gezinsleden die legaal verblijf en arbeid hebben. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de conclusie dat de grief van de staatssecretaris van Justitie slaagde. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het besluit van 27 juni 2006 werd gehandhaafd.

De vreemdeling had ook aangevoerd dat de ongewenstverklaring in strijd was met zijn recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. De Raad van State oordeelde echter dat er geen sprake was van familie- of gezinsleven, aangezien de vreemdeling geen contact onderhoudt met zijn in 2003 geboren zoon en geen erkenning heeft gegeven. De Raad van State concludeert dat de ongewenstverklaring rechtmatig was en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200807541/1/V2.
Datum uitspraak: 21 april 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 10 september 2008 in zaak nr. 06/33344 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 september 2008, verzonden op 15 september 2008, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 6 januari 2006 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris betoogt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een aanscherping van de door hem ten aanzien van de vreemdeling toegepaste glijdende schaal in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000, ook na een aanvankelijke versoepeling daarvan, een nieuwe beperking is in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: besluit nr. 1/80) en dat deze om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
2.1.1. Voordat kan worden toegekomen aan de hiervoor opgeworpen rechtsvraag dient te worden beoordeeld of, zoals de rechtbank heeft aangenomen, de vreemdeling ten tijde van de ongewenstverklaring op 6 januari 2006 onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 viel.
2.1.2. Ingevolge artikel 13 van besluit nr. 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.1.3. In punt 84 van het arrest van 21 oktober 2003 in gevoegde zaken nrs. C-317/01 en C-369/01 (Abatay en Sahin; Jur. EG 2003, blz. I-12301) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) overwogen dat, hoewel de draagwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 niet beperkt is tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, dit niet weg neemt dat de bepaling spreekt van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Uit dit woordgebruik volgt volgens het Hof dat de standstill-bepaling van artikel 13 alleen aan een Turkse onderdaan ten goede kan komen, indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt.
2.1.4. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, is op 1 augustus 2000 Nederland ingereisd met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Met ingang van 7 augustus 2000 is hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf onder de beperking 'verblijf bij echtgenote'. Laatstelijk is de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning verlengd tot 23 mei 2007.
Bij besluit van 18 februari 2005 is deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 8 augustus 2003 ingetrokken. Het hiertegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 juni 2006 ongegrond verklaard, waarbij, anders dan in het besluit van 18 februari 2005, de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 10 maart 2003 is ingetrokken. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 mei 2007 het door de vreemdeling tegen voormeld besluit van 27 juni 2006 ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.5. De rechtbank heeft overwogen dat vast staat dat de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote' met terugwerkende kracht per 10 maart 2003 is ingetrokken.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling, nu hij de Turkse nationaliteit heeft, in 2000 Nederland is binnengekomen met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en hier te lande met een verblijfsvergunning, die hem daartoe in staat stelde, arbeid heeft verricht, onder de materiële werkingssfeer van besluit nr. 1/80 valt. De omstandigheid dat hij niet lang genoeg heeft gewerkt om aan de artikelen 6 en 7 van besluit nr. 1/80 rechten te ontlenen, leidt er niet toe dat hij geen beroep kan doen op artikel 13 van dat besluit, aldus de rechtbank.
2.1.6. Nu het oordeel van de rechtbank over de datum met ingang waarvan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is ingetrokken in hoger beroep niet is bestreden, dient ervan uit te worden gegaan dat de vreemdeling sinds 10 maart 2003 geen rechtmatig verblijf meer had. Dat brengt, gelet op voormeld arrest van 21 oktober 2003 van het Hof, met zich dat de vreemdeling, nu hij zich na die datum niet meer legaal op het Nederlandse grondgebied bevond, ten tijde van de ongewenstverklaring op 6 januari 2006 niet langer onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit nr. 1/80 viel. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Reeds hierom slaagt de grief.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige in het hoger-beroepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 27 juni 2006, waarbij de ongewenstverklaring is gehandhaafd, beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zijn ongewenstverklaring schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, oplevert.
2.3.1. De vreemdeling heeft verklaard dat hij geen enkel contact onderhoudt met zijn in 2003 geboren zoon en dat hij hem niet heeft erkend. Voorts heeft hij verklaard in 2005 met de moeder van zijn zoon problemen te hebben gekregen, hetgeen ertoe heeft geleid dat hij wegens mishandeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat hij ook met haar geen enkel contact meer onderhoudt. Gelet op het voorgaande is van familie- of gezinsleven, als hiervoor bedoeld, geen sprake. Reeds hierom faalt het betoog.
2.4. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 10 september 2008 in zaak nr. 06/33344;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Zwemstra
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2010
91-549.
Verzonden: 21 april 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser