201206477/1/V4.
Datum uitspraak: 31 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 mei 2012 in zaak nr. 12/5464 in het geding tussen:
Bij besluit van 1 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 29 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de vreemdeling en zijn echtgenote (hierna: referente) een schijnhuwelijk zijn aangegaan. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde tegenstrijdigheden in de verklaringen van de vreemdeling en referente zien op essentiële punten die van belang zijn voor de beoordeling of zich in dit geval een schijnhuwelijk voordoet.
In grief 2 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de vreemdeling in bezwaar had moeten horen. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat in bezwaar niet in geschil was dat de vreemdeling en referente tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd en dat niet valt in te zien hoe de eerder geconstateerde tegenstrijdigheden alsnog tijdens een hoorzitting in bezwaar hadden kunnen worden weggenomen.
2.1. In het besluit van 9 februari 2012 en het daarin ingelaste besluit van 1 september 2011, heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, mede aan de hand van de in paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van richtlijn 2004/38/EG (COM(2009) 313 definitief) weergegeven indicatieve criteria, bezien of sprake is van een schijnhuwelijk tussen de vreemdeling en referente en heeft hij deze vraag bevestigend beantwoord. Aan zijn standpunt dat zich een schijnhuwelijk voordoet, heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en referente tijdens een op 24 maart 2011 gehouden gehoor tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over hun relatie/huwelijk en hun gemeenschappelijke huishouding. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat hij referente in een restaurant ten huwelijk heeft gevraagd en dat zij dit meteen bij thuiskomst aan de kinderen van referente hebben verteld, terwijl referente heeft verklaard dat de vreemdeling haar in haar huis ten huwelijk heeft gevraagd en dat zij pas later haar kinderen van het huwelijksaanzoek op de hoogte heeft gebracht. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat de fotograaf en de [tolk] getuigen bij het huwelijk waren, terwijl volgens referente als getuigen aanwezig waren haar middelste zoon en de zoon van de tolk, hoewel ze dat laatste niet zeker weet. Daarnaast heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij in het weekend voorafgaand aan het gehoor op vrijdag- of zaterdagavond is thuisgekomen van zijn werk terwijl dit volgens referente pas zondagmiddag rond 15.00 uur was. Ook heeft de staatssecretaris van belang geacht dat referente heeft verklaard dat ze van 15 tot 17 maart 2011 in verband met de verjaardag van haar zoon en een feestdag in Hongarije verbleef, terwijl de vreemdeling heeft verklaard dat referente de hele maand maart in Nederland was. Bij voormeld standpunt heeft de staatssecretaris onder meer voorts nog in aanmerking genomen dat de vreemdeling en referente tegenstrijdig hebben verklaard over de plek van de eerste ontmoeting, de plek en de wijze waarop de vreemdeling de moeder van referente voor het eerst heeft ontmoet, de beschrijving van de avondmaaltijd op de dag voorafgaand aan het gehoor, de dagelijkse werktijden van referente, het al dan niet gezamenlijk vieren van de jaarwisseling 2010-2011 in Turkije en dat zij niet eenduidig hebben geantwoord op de vraag of de auto die referente ten tijde van het gehoor tot haar beschikking had al dan niet aan haar toebehoorde.
2.2. De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat zijn verklaringen en die van referente over de omstandigheden van hun ontmoeting en huwelijk weliswaar op kleine punten verschillen, maar dat die gebeurtenissen zich reeds lange tijd geleden hebben afgespeeld en het geheugen niet onfeilbaar is en dat op essentiële punten hun verklaringen niet afwijken. Voorts heeft de vreemdeling erop gewezen dat hij en referente elkaar al ruim zes jaar kennen, dat zij vijf jaar met elkaar gehuwd zijn, een gemeenschappelijke woonplaats hebben en een gemeenschappelijke huishouding voeren en dat deze factoren niet duiden op een schijnhuwelijk.
2.3. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.4. De vreemdeling heeft in bezwaar niet bestreden dat hij en referente tijdens het gehoor op 24 maart 2011 tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd, zoals hiervoor onder 2.1. weergegeven. De staatssecretaris betoogt terecht dat deze tegenstrijdigheden zien op een groot aantal essentiële onderwerpen, waaronder het ontstaan en het verloop van de relatie tussen de vreemdeling en referente, hun huwelijk, de aanloop daar naartoe en hun huishouding. Gelet hierop, daarbij mede in aanmerking genomen dat de staatssecretaris zich in het besluit van 9 februari 2012 terecht op het standpunt heeft gesteld dat van de vreemdeling en referente mag worden verwacht dat zij over belangrijke gebeurtenissen in hun leven, ook al hebben die zich reeds lange tijd geleden afgespeeld, meer eenduidige verklaringen afleggen, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit dan dat van 1 september 2011, zodat geen grond bestond voor de staatssecretaris om de vreemdeling - wederom - te horen. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren worden gebracht leidt niet tot een ander oordeel, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien dient te nemen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande ten onrechte overwogen dat het besluit van 9 februari 2012 niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat de staatssecretaris het daarin gehandhaafde standpunt, dat zich in dit geval een schijnhuwelijk voordoet, niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Nu, gelet op het onder 2.4. overwogene, de staatssecretaris de afgifte van het gevraagde document terecht heeft geweigerd wegens het bestaan van een schijnhuwelijk, behoeven de beroepsgronden gericht tegen het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling ook geen verblijfsrecht toekomt omdat referente niet als een economisch actieve onderdaan van de Europese Unie kan worden aangemerkt geen bespreking meer.
5. De beroepsgrond dat de staatssecretaris in het besluit van 9 februari 2012 niet is ingegaan op de aanvullende gronden van bezwaar van 30 januari 2012 is terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. De vreemdeling heeft in die gronden een beroep gedaan op artikel 6 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit nr. 1/80) en in dat kader tewerkstellingsvergunningen over de periode 2001 tot 2005 overgelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2, www.raadvanstate.nl), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de staatssecretaris tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Dat betekent dat hetgeen de vreemdeling aan zijn beroep op artikel 6 van Besluit nr. 1/80 ten grondslag heeft gelegd er niet toe kan leiden dat hem verblijf moet worden toegestaan op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG. De beoordeling van een beroep op artikel 6 van Besluit nr. 1/80 kan dan ook niet leiden tot het gevraagde document. Indien de vreemdeling zijn aanspraak op verblijf met het oog op voormeld artikel beoordeeld wenst te zien, dient hij, zoals hij dat al eerder heeft gedaan, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
6. Voorts valt niet in te zien dat de staatssecretaris, omdat hij niet binnen de wettelijke termijn op het bezwaar heeft beslist, de vreemdeling en referente nogmaals de mogelijkheid had moeten bieden hun zienswijze op de zaak te geven, nu zij daartoe in bezwaar voldoende gelegenheid hebben gehad.
7. Tot slot heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling betoogt, in het besluit van 9 februari 2012 gemotiveerd waarom hij van het horen in bezwaar heeft afgezien.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 mei 2012 in zaak nr. 12/5464;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013