ECLI:NL:RBDHA:2017:742

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
NL16.3753
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst en de uitzondering voor LHBTI's

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2017, met zaaknummer NL16.3753, werd de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De IND had Algerije aangewezen als veilig land van herkomst, maar maakte een uitzondering voor LHBTI's. De rechtbank oordeelde dat de artikelen 36 en 37 van de herziene Procedurerichtlijn geen ruimte bieden voor het aanwijzen van landen als veilig land van herkomst met uitzondering van bepaalde groepen. De rechtbank concludeerde dat de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst niet voldoende gemotiveerd was, omdat de positie van LHBTI's niet was meegenomen in de beoordeling of er algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvond. De rechtbank vernietigde het besluit van de IND, maar liet de rechtsgevolgen in stand, met uitzondering van de verkorte vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de situatie in landen die als veilig worden aangemerkt, vooral voor kwetsbare groepen zoals LHBTI's.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: NL16.3753

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2017

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
27 november 2016 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend. Voorts dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten en wordt hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Op 8 december 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
12 januari 2017. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Wildeboer. Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder de gelegenheid te geven een nader stuk in te dienen. Dat is dezelfde dag gebeurd. Eiser heeft niet binnen de gestelde termijn van een week gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

De beoordeling

1. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser was in Algerije werkzaam in de kledinghandel. Vanaf 2013 werd eiser afgeperst en bedreigd door leden van de maffia. Hij betaalde geld aan hen totdat hem hogere geldsommen werden gevraagd die hij niet kon betalen. In april 2015 werd hij voor het laatst door hen benaderd. Hij werd toen met de dood bedreigd en zegde toe dat hij het geëiste geldbedrag in januari 2016 zou betalen. Vervolgens verliet eiser Algerije eind
december 2015. Hij verbleef aanvankelijk in Frankrijk maar omdat zijn familie door de maffia was bezocht en toen vertelde dat eiser naar Frankrijk was gegaan, voelde hij zich daar ook niet veilig. Eiser vreest bij terugkeer naar Algerije vermoord te worden.
2.Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Algerije voor hem geen veilig land van herkomst is.
3.Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Hij heeft betoogd dat verweerder Algerije ten onrechte als veilig land heeft aangemerkt, met name omdat een te gunstig beeld van de situatie in dat land is geschetst.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Niet in geschil is dat eiser de Algerijnse nationaliteit heeft.
6.Bij regeling van 11 oktober 2016 heeft verweerder Algerije aangewezen als veilig land van herkomst, door bijlage 13, behorend bij artikel 3.37f, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), op te nemen in het VV 2000 (Stcrt. 2016, nr. 55444, 31 oktober 2016). Uit de toelichting bij deze regeling volgt dat bij de aanmerking van Algerije als veilig land van herkomst, een uitzondering wordt gemaakt ten aanzien van LHBTI’s. Verder dient in individuele zaken bijzondere aandacht te worden geschonken aan personen die via de media of internet kritiek hebben uitgeoefend op de autoriteiten.
7. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2474) heeft de Afdeling overwogen dat een land als veilig land van herkomst in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, artikel 3.105ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en artikel 3.37f van het VV 2000 kan worden aangewezen, als het aan een aantal in die wettelijke voorschriften omschreven vereisten voldoet.
Verweerder moet aantonen dat aan de vereisten voor aanwijzing als veilig land van herkomst is voldaan. Gelet op de toepasselijke regelgeving geldt voor die aanwijzing als norm dat er in het desbetreffende land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb. 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb. 1967, 76) en de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU; PB 2011 L 337), of behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) plaatsvindt.
Bij de beoordeling of aan deze norm wordt voldaan, moet verweerder de rechtstoestand in het land, de algemene politieke omstandigheden en de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel betrekken. Dit betekent dat hij de juridische en feitelijke situatie in het land moet onderzoeken en, in verband met eventueel te verwachten veranderingen in die situatie, acht moet slaan op de algemene politieke omstandigheden. Dat onderzoek moet verweerder baseren op een reeks van informatiebronnen, voor zover beschikbaar, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken, de United Nations High Commissioner for Refugees, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Daaruit moet blijken dat er in het desbetreffende land wet- en regelgeving is die vorenbedoelde vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt en die het voor de autoriteiten van dat land mogelijk maakt om hiertegen bescherming te bieden (de juridische situatie). Tevens moet daaruit blijken dat die wet- en regelgeving in de praktijk wordt toegepast en dat bescherming dus ook feitelijk wordt geboden, waarvoor ingevolge artikel 3.37f, tweede lid, van het VV 2000 onder meer de daadwerkelijke beschikbaarheid van een systeem van rechtsmiddelen relevant is (de feitelijke situatie). Nadat verweerder een land als veilig land van herkomst heeft aangewezen, moet hij de situatie in dat land, volgens artikel 37 van de Procedurerichtlijn en artikel 3.105ba, derde lid, van het Vb 2000, regelmatig opnieuw onderzoeken.
8. Eiser heeft aangevoerd dat het door verweerder verrichte onderzoek niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en dat verweerder een te positief beeld van de situatie in Algerije heeft geschetst. Ter zitting heeft eiser in dit verband gewezen op de positie van LHBTI’s.
Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, heeft verweerder bij de beoordeling van de vraag of de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst voldoet aan de onder rechtsoverweging 7 vermelde voorwaarden de positie van LHBTI’s buiten beschouwing gelaten omdat hij voor hen een uitzondering heeft gemaakt. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of bij de beoordeling of in een land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt, bepaalde groepen buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Dit vertaalt zich in de vraag of het mogelijk is om bij het aanmerken van een land als veilig land van herkomst een uitzondering te maken voor bepaalde groepen.
9. De mogelijkheid om in nationale regelgeving landen aan te wijzen als veilig land van herkomst in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, artikel 3.105ba van het Vb 2000 en artikel 3.37f van het VV 2000, vloeit voort uit de geïmplementeerde Richtlijn 2013/32/EU (hierna: de herziene Procedurerichtlijn), meer in het bijzonder uit de artikelen 36 en 37 en bijlage I van die richtlijn. Beoordeeld moet dan ook worden of die artikelen ruimte bieden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst, met uitzondering van bepaalde groepen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit het geval is en heeft daartoe allereerst verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2040). Verder heeft verweerder verwezen naar hetgeen naar voren is gebracht in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 23 augustus 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:9971).
10. Vooropgesteld moet worden dat noch de herziene Procedurerichtlijn, noch de Nederlandse asielwetgeving expliciet in de mogelijkheid voorziet om landen als veilig aan te merken met uitzondering van bepaalde bevolkingsgroepen. In de betreffende artikelen van de herziene Procedurerichtlijn en de Vw 2000 wordt immers slechts gesproken van ‘veilige landen’. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om aan te nemen dat de betreffende bepalingen impliciet in deze mogelijkheid voorzien. Zoals hierna onderbouwd volgt dit uit de tekst, de structuur en de toelichting bij Richtlijn 2005/85/EG, de voorganger van de herziene Procedurerichtlijn, en uit de tekst, toelichting en bedoeling van de herziene Procedurerichtlijn zelf.
Richtlijn 2005/85/EG
11. Voor de uitleg van het begrip ‘veilig land van herkomst’ in de herziene Procedurerichtlijn is allereerst van belang de uitleg van dat begrip in haar voorganger, Richtlijn 2005/85/EG. Die richtlijn kende afwijkende bepalingen met betrekking tot de aanwijzing van landen als veilige landen van herkomst. Op grond van artikel 29 van die richtlijn kon een gemeenschappelijke minimumlijst van veilige landen van herkomst worden opgesteld aan de hand van de in bijlage II opgenomen criteria (de gemeenschappelijke lijst).
Op grond van artikel 30, eerste lid, konden lidstaten ook andere landen aanwijzen op grond van diezelfde criteria (de nationale lijsten). Plaatsing op een nationale lijst kon ook inhouden dat een deel van een land als veilig werd aangemerkt indien de voorwaarden voor dat deel van het land waren vervuld.
Op grond van artikel 30, tweede en derde lid, ten slotte, konden lidstaten wetgeving die op 1 december 2005 van kracht was handhaven voor de nationale aanmerking van een land of een deel van een land als veilig, of de aanmerking van een land of een deel van een land als veilig voor een specifieke groep van personen in dat land of dat deel van dat land (de stand still bepalingen). Bij toepassing van de stand still bepalingen golden minder strenge materiële eisen dan die opgenomen in bijlage II bij de richtlijn.
12. Reeds uit de tekst van deze artikelen 29 en 30 van Richtlijn 2005/85/EG volgt naar het oordeel van de rechtbank dat waar in artikel 29 en artikel 30 werd gesproken van ‘veilig land’, daarmee niet impliciet ook werd bedoeld ‘deel van een land' of ’specifieke groep van personen in dat land’. Als die begrippen waren inbegrepen in het woord ‘land’ valt immers niet in te zien waarom ze in artikel 30 nog specifiek zouden moeten worden genoemd.
Dezelfde conclusie volgt ook uit de totstandkoming van Richtlijn 2005/85/EG. Het oorspronkelijke voorstel (COM(2000) 578 final) bevatte geen mogelijkheid tot het aanwijzen van delen van landen of bevolkingsgroepen als veilig. Deze mogelijkheden zijn pas later, op verzoek van het Verenigd Koninkrijk, en ondanks aanvankelijke bedenkingen van een aantal andere lidstaten, toegevoegd (zie onder meer 12888/1/03 REV 1, ANNEX, pagina 8).
Deze conclusie past verder ook in de structuur van die artikelen, waar de hoofdregel (de gemeenschappelijke lijst) alleen betrekking heeft op landen, de minst verstrekkende facultatieve bepalingen (de nationale lijsten) betrekking kunnen hebben landen of delen van landen, en de meest verstrekkende facultatieve bepalingen (de stand still bepalingen) betrekking kunnen hebben op landen, delen van landen of bevolkingsgroepen.
Dat het begrip ‘land’ niet mede omvat ‘deel van een land’ wordt ten slotte expliciet bevestigd in het “Commission staff working document” van 21 oktober 2009 ten behoeve van het opstellen van de herziene Procedurerichtlijn (SEC(2009)1376, p. 35). Daarin wordt vermeld dat de veiligheid van het gehele grondgebied een voorwaarde is om een veilig land in de gemeenschappelijke lijst op te nemen. Waarom die voorwaarde met betrekking tot specifieke groepen in het land niet zou gelden, valt niet in te zien.
13. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst, totstandkoming en structuur van Richtlijn 2005/85/EG volgt dat aanwijzing van een land als veilig land van herkomst in de zin van die richtlijn in beginsel slechts mogelijk was voor het gehele grondgebied en voor de gehele bevolking. Aanwijzing van een deel van het grondgebied als veilig of (een deel van) een land als veilig voor een deel van de bevolking, was slechts mogelijk onder specifiek in artikel 30 van de richtlijn genoemde omstandigheden.
De herziene Procedurerichtlijn
14. Naar het oordeel van de rechtbank dient hetgeen is overwogen in de punten 11 tot en met 13 uitgangspunt te zijn voor de beantwoording van de vraag of de artikelen 36 en 37 van de herziene Procedurerichtlijn ruimte bieden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst, met uitzondering van bepaalde groepen.
Tekst
15. Allereerst is van belang dat er geen reden is te veronderstellen dat het begrip ‘veilig land van herkomst’ op dit punt anders moet worden uitgelegd dan onder Richtlijn 2005/85/EG, terwijl de voorheen in artikel 30, eerste, tweede en derde lid specifiek benoemde mogelijkheden niet meer zijn teruggekomen in de herziene Procedurerichtlijn.
Toelichting
16. Verder is met betrekking tot de aanwijzing van veilige landen van herkomst in de bijlage bij de toelichting op het voorstel voor de herziene Procedurerichtlijn (COM(2009) 554 final ANNEX, pagina 15) het volgende opgenomen:
The substantive criteria for the national designation of safe countries of origin are further clarified in this article. In essence, the amendments aim to ensure that the application of the notion is subject to the same conditions in all Member States covered by the Directive.
Firstly, references to the minimum common list of safe countries of origin are deleted.
Secondly, the optional provision allowing Member States to apply the notion to part of a country is also deleted. The material requirements for the national designation must therefore be fulfilled with respect to the entire territory of a country.
It is further proposed to delete the stand still clauses which allow Member States to derogate from the material requirements in respect with a country or part of a country and/or to apply the notion to a specified group in that country or in part of that country.
Hieruit volgt allereerst dat de mogelijkheid om delen van landen als veilig aan te wijzen, expliciet is geschrapt, waarbij is bevestigd dat de materiële voorwaarden voor aanwijzing om die reden moeten worden vervuld ten aanzien van het gehele grondgebied van een land. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de mogelijkheid om een deel van een land aan te wijzen zou zijn geschrapt omdat die mogelijkheid al vervat zit in de hoofdregel, volgt de rechtbank dit standpunt dus niet.
Verder volgt uit de aangehaalde tekst dat ook de stand still bepalingen expliciet zijn geschrapt. Daarmee is de enige mogelijkheid die onder Richtlijn 2005/85/EG bestond om landen als veilig aan te merken voor groepen van de bevolking, komen te vervallen. Dat het hiervoor weergegeven citaat slechts betrekking zou hebben op het schrappen van de mogelijkheid om af te wijken van de materiële voorwaarden voor aanwijzing, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank niet. Zowel het afwijken van de materiële voorwaarden voor aanwijzing, als het aanwijzen van bevolkingsgroepen was immers slechts mogelijk met toepassing van de stand still bepalingen, zoals wordt bevestigd in deze toelichting. Met het schrappen van de stand still bepalingen vervallen beide mogelijkheden.
17. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dus reeds uit de tekst van en de toelichting bij de totstandkoming van de herziene Procedurerichtlijn dat het niet (langer) mogelijk is om delen van een land als veilig aan te merken of een land als veilig aan te merken voor bepaalde groepen van de bevolking.
Bedoeling
18. Voor zover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat dit wel mogelijk geacht moet worden omdat dit de bedoeling van de richtlijn zou zijn, althans dat niet duidelijk is dat de bedoeling van de richtlijn zich hiertegen verzet, volgt de rechtbank dat niet.
Uit het aangehaalde citaat uit de bijlage bij de toelichting volgt immers dat in essentie beoogd is te verzekeren dat het begrip veilig land van herkomst in de verschillende lidstaten op dezelfde wijze wordt toegepast. Ook in de toelichting bij de herziene Procedurerichtlijn zelf (COM(2009) 554 definitief) wordt op pagina’s 7 en 8 op die bedoeling ingegaan:
4. Procedurele begrippen en instrumenten
Ter verwezenlijking van de doelstelling van een gemeenschappelijke asielprocedure, wordt met het voorstel beoogd de belangrijkste procedurele begrippen en instrumenten te consolideren en hun functionele rol in asielprocedures beter te omschrijven. Het gaat daarbij vooral om niet-ontvankelijkheidsgronden, waaronder het begrip veilig derde land, versnelde procedures en kennelijk ongegronde verzoeken, het begrip volgende verzoeken, en het begrip veilig land van herkomst. De in de richtlijn opgenomen begrippen en instrumenten moeten coherenter en eenvoudiger worden.
[…]
Voorts heeft het voorstel ten doel te sleutelen aan bepaalde elementen van het begrip veilig land van herkomst door de schrapping van de gemeenschappelijke minimumlijst van veilige landen van herkomst en door de consolidatie van de gemeenschappelijke objectieve criteria voor de nationale aanmerking van derde landen als veilige landen van herkomst. De voorgestelde wijzigingen moeten leiden tot een meer samenhangende toepassing van het begrip veilig land van herkomst, op basis van gemeenschappelijke materiële vereisten, het regelmatig opnieuw onderzoeken van de situatie in als veilig aangemerkte derde landen en procedurele waarborgen die op uniforme wijze worden toegepast in alle lidstaten die voor dit instrument hebben gekozen.
19. De bedoeling van de richtlijnwetgever was dus om het eerder geldende regime (waarbij aanwijzing als veilig land van herkomst in beginsel slechts mogelijk was voor het gehele grondgebied en voor de gehele bevolking, maar waarbij lidstaten verschillende specifieke uitzonderingsmogelijkheden hadden al dan niet voor delen van landen of bevolkingsgroepen) eenduidiger en eenvoudiger te maken. Het op lidstaatniveau alsnog maken van uitzonderingen voor delen van landen of bevolkingsgroepen verhoudt zich niet met de bedoeling achter het schrappen van die uitzonderingsmogelijkheden.
20. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat uit de tekst, de toelichting en de bedoeling van de herziene Procedurerichtlijn volgt dat het niet mogelijk is om delen van landen als veilig aan te merken of landen als veilig aan te merken voor bepaalde groepen van de bevolking.
Begunstigende uitzondering
21. Verweerder heeft vervolgens betoogd dat dit ook niet is gebeurd. Algerije wordt niet aangemerkt als veilig voor een bepaalde groep in de bevolking, maar een bepaalde groep in de bevolking wordt van die aanmerking als veilig land uitgezonderd. Dat is volgens verweerder relevant omdat de aanwijzing van een land als veilig voor een bepaalde groep, voor deze groep belastend is, terwijl het uitzonderen van een bepaalde groep voor de toepassing van het veilige landen criterium nu juist begunstigend is voor die groep. Dit betoog volgt de rechtbank niet nu in beide gevallen sprake is van het aanmerken van een land als veilig voor een deel van de bevolking en niet veilig voor een ander deel. Op Algerije toegespitst valt niet in te zien waarom het een verschil zou moeten maken of Algerije als veilig wordt aangemerkt voor dat deel van de bevolking dat niet tot de LHBTI’s behoort, of dat heel Algerije als veilig wordt aangemerkt met uitzondering van dat deel van de bevolking dat wél tot de LHBTI’s behoort.
Conclusie
22. Uit het voorgaande volgt dat de artikelen 36 en 37 van de herziene Procedurerichtlijn geen ruimte bieden om landen aan te wijzen als veilig land van herkomst met uitzondering van bepaalde groepen. Dit betekent dat Algerije slechts als veilig land van herkomst in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, artikel 3.105ba van het Vb 2000 en artikel 3.37f van het VV 2000 kan worden aangewezen als op het gehele grondgebied en ten aanzien van de gehele bevolking, algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt.
23. Nu verweerder bij de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst een uitzondering heeft gemaakt voor LHBTI’s en deze groep dus niet heeft betrokken bij de vraag of algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat Algerije voldoet aan de eisen om als veilig land van herkomst te worden aangewezen en heeft die aanwijzing dan ook ten onrechte ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. Dit brengt met zich dat eveneens ten onrechte een vertrektermijn is onthouden en ten onrechte een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Finale geschilbeslechting
24. Ten behoeve van een finale beslechting van dit geschil ziet de rechtbank echter aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2999).
25. Verweerder acht het relaas van eiser geloofwaardig maar heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser aangifte had kunnen doen bij de politie tegen de afpersing en de bedreiging van de maffia, hetgeen eiser niet heeft gedaan. Evenmin heeft hij zich tot enige andere instantie in zijn land gewend of om bescherming verzocht bij de daartoe bestemde autoriteiten. Eiser heeft dan ook onvoldoende inspanningen geleverd om bescherming te verkrijgen en heeft evenmin aangetoond dat dit in zijn geval bij voorbaat zinloos zou zijn.
26. Eiser heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd, zodat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag dus terecht afgewezen. Op grond hiervan bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, met uitzondering van de verkorte vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod. Die waren immers gebaseerd op de aanwijzing van Algerije als veilig land van herkomst en op de afdoening van de aanvraag als kennelijk ongegrond. Daarbij stelt de rechtbank vast dat de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vertrektermijn van vier weken ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000, aanvangt met ingang van de dag na verzending van een afschrift van deze uitspraak aan partijen.
27. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eisers redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 990 op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 495 per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van de verkorting van de vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep, ten bedrage van € 990 (negenhonderdnegentig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en mr. drs. J.H. van Breda, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).