ECLI:NL:RBDHA:2017:7419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
C/09/516105 / HA ZA 16-928
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor brand in transformatorstation en aansprakelijkheid van netbeheerder

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Westland Infra Netbeheer B.V. en Kwekerij De Vliet B.V. over schadevergoeding na een brand in een transformatorstation. Westland Infra, de netbeheerder, had een transformatorstation geleverd en geplaatst voor De Vliet. Na een brand op 5 juni 2015, die aanzienlijke schade aan het station veroorzaakte, vorderde Westland Infra een schadevergoeding van € 50.989,42 van De Vliet, die aansprakelijkheid erkende via haar verzekeraar Interpolis. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkheid van De Vliet vaststond, maar dat de hoogte van de schade in geschil was. De rechtbank beoordeelde de verschillende schadeposten, waaronder kosten voor tijdelijk en definitief herstel, materiaalkosten, en expertisekosten. De rechtbank oordeelde dat Westland Infra recht had op een schadevergoeding van € 46.671,96, maar wees de gevorderde wettelijke rente af omdat deze over een onjuiste hoofdsom was berekend. De Vliet werd veroordeeld in de proceskosten van Westland Infra, die op € 3.799,54 werden begroot. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van netbeheerders en de noodzaak van adequate schadevergoeding na onrechtmatige daden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/516105 / HA ZA 16-928
Vonnis van 5 juli 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WESTLAND INFRA NETBEHEER B.V.,
gevestigd te Poeldijk, gemeente Westland,
eiseres,
advocaat: mr. F.J. van Velsen te Haarlem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KWEKERIJ DE VLIET B.V.,
gevestigd te Naaldwijk, gemeente Westland,
gedaagde,
advocaat: mr. H. Lebbing te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Westland Infra en De Vliet genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 juli 2016;
  • de akte overlegging producties en aanvulling gronden van de zijde van Westland Infra;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte overlegging producties en uitlaten ten behoeve van de comparitie van de zijde van Westland Infra;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 mei 2017.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is met instemming van partijen buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat daarover geen opmerkingen zullen worden gemaakt. Desondanks heeft De Vliet bij bericht van 26 mei 2017, dat eveneens aan Westland Infra is toegestuurd, de rechtbank met recht gewezen op een onjuistheid in dat proces-verbaal. Mr. Banis heeft ter zitting inderdaad verklaard dat de fabrikant van de transformatorhuisjes gezegd heeft dat het in 2007 geplaatste transformatorhuisje niet geschikt was voor het beoogde gebruik. Nu Westland Infra zich naar aanleiding van deze opmerking van De Vliet niet op de gemaakte partijafspraak heeft beroepen en de opmerking betrekking heeft op een feitelijke onjuistheid in het proces-verbaal, zal de rechtbank aan die afspraak voorbijgaan en die opmerking aan het proces-verhaal hechten.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Westland Infra is netbeheerder van de elektriciteits- en gasnetten in onder andere de gemeente Westland. Netbeheerders zijn op grond van artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 onder andere gehouden de door hen beheerde netten aan te leggen, te herstellen, in werking te hebben en te onderhouden. De Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) ziet toe op de naleving van deze verplichtingen door de netbeheerders.
2.2.
De Vliet is een aan de Vlietweg 20 te Naaldwijk gevestigde kwekerij.
2.3.
Op 30 maart 2007 heeft Westland Infra een offerte uitgebracht aan De Vliet voor de levering en plaatsing van een transformatorstation en het aansluiten van laagspanningskabels voor een totaalbedrag van € 101.022,00. De kosten van het leveren en plaatsen van het transformatorstation bedroegen € 78.313,00.
2.4.
Deze offerte is door De Vliet aanvaard, waarna het transformatorstation door Westland Infra is geleverd en geplaatst. Dit station bestaat uit een behuizing met daarin drie compartimenten: een klantdeel met daarin een transformator, een inkoopdeel met daarin een middenspanningsinstallatie (hierna: MS-installatie) en een compartiment waar de leverancier van de energie, in dit geval Nuon, de meterstanden af kan lezen. De MS-installatie is na plaatsing in eigendom blijven toebehoren aan Westland Infra.
2.5.
Op 5 juni 2015 is brand uitgebroken in het klantdeel van het transformatorstation. Deze brand heeft zich uitgebreid tot het inkoopdeel en het compartiment van de energieleverancier. Door de brand en de daaropvolgende bluswerkzaamheden zijn het transformatorstation en de zich daarin bevindende zaken ernstig beschadigd geraakt.
2.6.
Bij brief van 15 juni 2015 heeft RenB Infraschade De Vliet namens Westland Infra aansprakelijk gesteld voor de schade die Westland Infra als gevolg van de brand heeft geleden.
2.7.
Bij e-mailbericht van 3 juli 2015 heeft Interpolis, de verzekeraar van De Vliet, namens De Vliet aansprakelijkheid erkend en verzocht om een schadeopstelling.
2.8.
Bij brief van 2 mei 2016 heeft Westland Infra haar schade begroot op € 49.917,01 en de volgende schadeopstelling, met achterliggende stukken, aan De Vliet doen toekomen:
omschrijving hoeveelheid prijs per eenheid bedrag
eigen personeel
specialist E 1V-er (zie bijlage TI) 1,00 € 90,00 uur € 90,00
projectvoorbereider (zie bijlage Ti) 12,00 € 75,00 uur € 900,00
projectuitvoerder (zie bijlage Ti) 11,00 € 75,00 uur € 825,00
monteur (zie bijlage TI) 8,50 € 60,00 uur € 510,00
projectvoorbereider (zie bijlage Dl) 31,00 € 75,00 uur € 2.325,00
projectuitvoerder (zie bijlage Dl) 29,50 € 75,00 uur € 2.212,50
monteur (zie bijlage Dl) 31,00 € 60,00 uur
€ 1.860,00
€ 8.722,50
materialen
materialen ten behoeve van tijdelijk 1,00 € 135,00 post € 135,00
herstel (zie bijlage T2)
materialen ten behoeve van definitief 1,00 € 27.848,63 post € 27.848,63
herstel (zie bijlage D2)
toeslag inkoop en logistiek (10%)
€ 2.798,36
€ 30.781,99
kosten derden
kosten derden - tijdelijk herstel (zie bijlage T3) € 997,02 € 997,02
kosten derden - definitief herstel (zie bijlage D3) € 1.100,50 € 1.100,50
expertisekosten (zie bijlage El) € 2.890,00
€ 2.890,00
€ 4.987,52
vaste posten
consignatiekosten (type e9) € 2.350,00
reparatiegebonden bijkomende kosten € 1.575,00
directe schade € 48.417,01
vaststelling aansprakelijkheid, schade en invordering
€ 1.500,00
totaal € 49.917,01

3.Het geschil

3.1.
Westland Infra vordert dat De Vliet bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
  • tot betaling van een bedrag van € 50.989,42, bestaande uit een bedrag van € 48.417,01 aan hoofdsom, een bedrag van € 1.072,41 aan verschenen wettelijke rente en een bedrag van € 1.500 aan kosten voor de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en voor het verhaal van de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
  • in de proceskosten.
3.2.
De Vliet voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu de aansprakelijkheid van De Vliet voor de door Westland Infra geleden schade tussen partijen vaststaat, is nog slechts de hoogte van die schade in geschil.
4.2.
Ter comparitie is gebleken dat partijen in vergaande mate verdeeld zijn over de vraag welke eisen gesteld moeten worden aan de onderbouwing door Westland Infra van haar schadevordering enerzijds en aan de motivering van de betwisting van die schade door De Vliet anderzijds. Gelet op die discussie is het van belang eerst op te merken dat bij de beantwoording van de vraag naar het bestaan en de omvang van gevorderde schade, alsmede die naar het causaal verband tussen die schade en het schadeveroorzakende feit, in beginsel de gewone bewijsregels gelden (vgl. HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR 2009:BH2162,
World Online). Daarmee is het dus in eerste instantie aan Westland Infra om feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel kunnen dragen dat zij de gestelde schade heeft geleden. Zo nodig zal zij die stellingen ook dienen te bewijzen, maar eerst indien en voor zover De Vliet die stellingen voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Dit laat onverlet dat de rechter op grond van artikel 6:97 Burgerlijk Wetboek (BW) bevoegd (en gehouden) is de schade te begroten op de wijze die het meest in overeenstemming is met de aard daarvan en deze te schatten indien de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Uitgangspunt daarbij is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand dient te worden gebracht waarin hij had verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Aan de hand van deze uitgangspunten zal de rechtbank elk van de door Westland Infra gestelde schadeposten afzonderlijk beoordelen.
Kosten van het tijdelijk herstel
4.3.
Westland Infra stelt ten eerste kosten te hebben moeten maken voor het plegen van tijdelijk herstel. Teneinde de werking van het elektriciteitsnet tijdens en na de brand te kunnen waarborgen en de situatie veilig te stellen heeft zij het getroffen netdeel gecontroleerd uitgeschakeld. De verschillende getroffen middenspanningsverbindingen moesten gecontroleerd worden ontkoppeld door zogeheten ‘schakelbevoegde’ werknemers. Alleen projectuitvoerders zijn schakelbevoegd. Met deze werkzaamheden is een bedrag van € 2.325,00 aan eigen personeelskosten gemoeid geweest. Daarnaast heeft Westland Infra bij het tijdelijk herstel gebruik gemaakt van de diensten van haar huisaannemers, [huisaannemer 1] B.V. (hierna: [huisaannemer 1] ) en [huisaannemer 2] B.V. (hierna: [huisaannemer 2] ), die haar daarvoor een totaalbedrag van € 997,02 in rekening hebben gebracht. De kosten voor het voor het tijdelijk herstel gebruikte materiaal – een drietal zekeringen – bedroegen € 135, aldus Westland Infra.
kosten voor eigen personeel
4.4.
De Vliet heeft de noodzaak tot het plegen van tijdelijk herstel en haar aansprakelijkheid voor de daarmee gemoeide kosten niet weersproken. Wel betwist zij de omvang van die kosten. Met betrekking tot de kosten van het eigen personeel heeft De Vliet bij conclusie van antwoord aangevoerd dat het haar niet duidelijk is waar Westland Infra de uurtarieven van haar medewerkers op heeft gebaseerd. Ter zitting heeft zij de stelling van Westland Infra dat die uurtarieven marktconform zijn evenwel niet weersproken, zodat de rechtbank die tarieven voor redelijk houdt. Daarnaast heeft De Vliet aangevoerd dat Westland Infra onvoldoende heeft aangetoond dat de door haar opgevoerde werknemers daadwerkelijk gewerkt hebben op het project en evenmin voldoende heeft gespecificeerd welke werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank volgt De Vliet hierin niet. Westland Infra heeft gespecificeerd welke werknemers, van welk functieniveau, hoeveel uren werkzaam zijn geweest ten behoeve van het tijdelijk herstel, waarmee zij de gemaakte personeelskosten voldoende heeft geconcretiseerd. Daarnaast heeft zij – weliswaar in grote lijnen – toegelicht welke werkzaamheden er verricht moesten worden om de situatie veilig te stellen, en waarom deze medewerkers daarvoor nodig waren. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de noodzaak tot en de daadwerkelijke uitvoering van die gestelde werkzaamheden. Evenmin bestaat aanleiding te twijfelen aan de noodzaak tot het inzetten van de genoemde personeelsleden voor de gestelde uren. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van De Vliet gelegen nader toe te lichten waarom de inzet van dit aantal personeelsleden, of van personeelsleden van dit functieniveau, voor een zodanige duur buitensporig was voor de verrichte werkzaamheden. Nu zij dat heeft nagelaten kan niet worden geoordeeld dat De Vliet de gespecificeerde stellingen van Westland Infra voldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van die stellingen. Aan bewijslevering van die werkzaamheden, in de vorm van de door De Vliet verlangde werkbonnen, wordt dan ook niet toegekomen. De kosten voor het eigen personeel zijn daarmee toewijsbaar.
materiaalkosten
4.5.
Westland Infra stelt een drietal zekeringen nodig gehad te hebben voor het tijdelijk herstel. De Vliet heeft die noodzaak slechts ongemotiveerd weersproken, reden waarom de rechtbank die betwisting passeert. De daarmee gemoeide kosten – van € 135 – zijn toewijsbaar.
kosten voor ingeleend personeel
4.6.
Westland Infra heeft de gevorderde kosten voor ingeleend personeel gespecificeerd met eenzelfde opgave als zij voor haar eigen personeel had gebruikt, en onderbouwd met de facturen van [huisaannemer 1] en [huisaannemer 2] waaraan werkbonnen zijn gehecht. De Vliet heeft ook hier betoogd dat uit de facturen en werkbonnen niet volgt welke werkzaamheden zijn verricht en of deze werkzaamheden wel zien op het tijdelijk herstel. Op dit punt slaagt deze algemene betwisting door De Vliet wel. Westland Infra heeft, ook na de betwisting door De Vliet, op geen enkele wijze toegelicht welke werkzaamheden het ingeleende personeel heeft verricht of waarom de noodzaak daartoe bestond, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Uit de overgelegde werkbonnen kan weliswaar worden afgeleid dat er personeel van [huisaannemer 1] en [huisaannemer 2] aanwezig is geweest op de Vlietweg in Naaldwijk, maar meer ook niet. Op dit punt heeft Westland Infra daarmee niet aan haar stelplicht voldaan. Het gevorderde bedrag van € 997,02 is daarmee niet toewijsbaar.
Kosten van het definitieve herstel
4.7.
In het kader van de kosten van het definitieve herstel van de MS-installatie en haar toebehoren twisten partijen over de wijze waarop die schade moet worden begroot. De rechtbank beslecht die discussie als volgt.
4.8.
Indien een zaak, zoals in het onderhavige geval, is beschadigd, bestaat het door de benadeelde geleden nadeel minimaal uit de waardevermindering van de betreffende zaak. Die waardevermindering kan, in gevallen dat herstel mogelijk en economisch verantwoord is, in de regel gelijk worden gesteld met de naar objectieve maatstaven berekende kosten van herstel (vgl. HR 21 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357). Indien herstel niet mogelijk of economisch verantwoord is, of de zaak geheel en al verloren is gegaan, is in beginsel als schadevergoeding toewijsbaar de waarde die de zaak in het economisch verkeer had op het moment dat de schade optrad (vgl. HR 12 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0206). Bij deze laatste wijze van begroting verdient opmerking dat deze het bestaan van een voor het publiek toegankelijke markt veronderstelt, waarop de benadeelde voor de marktwaarde een andere, soortgelijke zaak kan verkrijgen (vgl. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2786 en de conclusie van A-G Hartlief bij HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:208).
4.9.
Door Westland Infra is ter comparitie onweersproken gesteld dat de MS-installatie met toebehoren onherstelbaar beschadigd is geraakt door de brand en daaropvolgende bluswerkzaamheden. Daarmee zou in beginsel toewijsbaar zijn de marktwaarde die de MS-installatie had op het moment dat de schade optrad. Westland Infra heeft evenwel eveneens onweersproken gesteld dat geen (tweedehands) markt bestaat voor zodanige installaties, en dat het haar, indien zo’n markt wel zou bestaan, ook niet is toegestaan een tweedehands installatie te installeren. Zij merkt terecht op dat van een marktwaarde van de beschadigde MS-installatie in dat geval geen sprake kan zijn. Voor Westland Infra bestond daarmee, mede in het licht van haar verplichting tot instandhouding en herstel van het elektriciteitsnet, geen andere mogelijkheid dan plaatsing van een geheel nieuwe MS-installatie. De rechtbank is van oordeel dat onder die omstandigheden de daarmee gemoeide, concreet berekende, kosten in hun geheel voor vergoeding in aanmerking komen, met dien verstande dat daarop een correctie kan worden toegepast indien blijkt dat Westland Infra door het plaatsen van een nieuwe installatie een voordeel heeft genoten ten aanzien van de oude situatie, waarover later meer.
kosten voor eigen personeel
4.10.
Westland Infra stelt voor het definitieve herstel een bedrag van € 6.397,50 aan kosten voor de inzet van haar eigen personeel te hebben gemaakt, welke kosten zij op gelijke wijze heeft gespecificeerd als de personeelskosten voor het tijdelijk herstel, met daarbij een toelichting van de uitgevoerde werkzaamheden. De Vliet heeft ter verweer verwezen naar hetgeen zij heeft aangevoerd tegen de personeelskosten voor het tijdelijk herstel. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover nu anders te oordelen dan zij onder 4.4 heeft gedaan, en acht ook deze personeelskosten op die gronden toewijsbaar.
materiaalkosten
4.11.
Voor de vervanging van de MS-installatie met toebehoren stelt Westland Infra een bedrag van € 27.848,63 aan materiaalkosten te hebben moeten maken. Zij heeft een lijst van gebruikte materialen overgelegd, waaruit volgt dat de MS-installatie zelf met een waarde van € 23.850 de hoofdmoot van dat bedrag vormt. De Vliet heeft hiertegen aangevoerd dat niet duidelijk is welke materialen precies zijn aangeschaft en waarom die nodig waren, en dat de inkoopfacturen ontbreken.
4.12.
De rechtbank is met Westland Infra van oordeel dat het voor een deskundige op het gebied van dit type installaties aan de hand van de overgelegde lijst duidelijk moet zijn welke materialen door Westland Infra zijn gebruikt voor de vervanging van de installatie. Dat dat voor een leek wellicht niet duidelijk is, kan niet aan Westland Infra worden tegengeworpen. Van haar kan niet worden verwacht dat zij per onderdeel van een complexe installatie als de onderhavige toelicht welk nut het dient. Het had veeleer op de weg van De Vliet gelegen om, indien zij reden zag te twijfelen aan de juistheid van de materiaallijst van Westland Infra, een deskundige te laten aangeven welke materialen ongebruikelijk of onnodig zijn voor een zodanige installatie. Ter zitting is besproken dat Interpolis twee verschillende deskundigen ter beoordeling van de vordering van Westland Infra had ingeschakeld, zodat De Vliet geacht moet worden over de nodige expertise te beschikken om de materialenlijst te beoordelen en gemotiveerd te betwisten indien gewenst. Bij gebreken van zulk een gemotiveerde betwisting gaat de rechtbank aan het verweer van De Vliet voorbij. Ten aanzien van de kosten van de materialen geldt hetzelfde. Westland Infra was niet gehouden direct de inkooporders van de (door haar op verschillende momenten aan haar magazijn toegevoegde) materialen in het geding te brengen. Tot zodanige bewijslevering – want daar zou die gehoudenheid op neerkomen – kan zij eerst verplicht worden indien De Vliet voldoende gemotiveerd weerspreekt dat de door Westland Infra opgevoerde kosten voor bepaalde materialen redelijk zijn. Van een zodanige betwisting is geen sprake, zodat de rechtbank de gestelde materiaalkosten voor juist houdt.
kosten voor ingeleend personeel
4.13.
Ook voor het definitieve herstel van de MS-installatie stelt Westland Infra gebruik te hebben gemaakt van de diensten van derden. Zij heeft van Kraanverhuur [Kraanverhuur] (hierna: [Kraanverhuur] ) een autolaadkraan gehuurd voor het vervoeren van de MS-installatie, en daarnaast Aannemersbedrijf [Aannemersbedrijf] (hierna: [Aannemersbedrijf] ) graafwerkzaamheden laten uitvoeren. De Vliet heeft deze kosten weersproken door er op te wijzen dat op de factuur van [Kraanverhuur] vermeld staat dat een “trafo met schakelkast” is vervoerd, terwijl het hier om het vervoer van een MS-installatie gaat. Westland Infra heeft daarop toegelicht dat verschillende installaties in de volksmond een trafo worden genoemd en dat in de MS-installatie bovendien ook een transformator zit. De factuur van [Kraanverhuur] vermeldt daarnaast als werklocatie de Vlietweg te Naaldwijk met daarbij de naam “ [A] ”, zijnde de bedrijfsvoerder van De Vliet. Daaruit volgt genoegzaam dat de autolaadkraan voor Westland Infra op 19 juni 2016, dus kort na de brand, een lading heeft vervoerd naar het terrein van De Vliet. Bovendien staat vast dat door Westland Infra in die periode op het terrein van De Vliet een nieuwe MS-installatie is geplaatst, en dat een MS-installatie een dusdanige omvang heeft dat die met een autolaadkraan vervoerd moet worden. De rechtbank verwerpt dan ook de betwisting van De Vliet. Het bedrag van € 280 is toewijsbaar.
4.14.
De Vliet heeft de werkzaamheden die door [Aannemersbedrijf] zouden zijn uitgevoerd op zichzelf niet weersproken, maar erop gewezen dat Westland Infra hogere tarieven aan haar doorbelast dan [Aannemersbedrijf] bij Westland Infra in rekening heeft gebracht. Westland Infra stelt dat het verschil gelegen is in de door haar bij [Aannemersbedrijf] opgebouwde volumekorting, en ter rechtvaardiging verwezen naar het arrest Reaal/Athlon (HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357).
4.15.
In dat arrest heeft de Hoge Raad – kort gezegd – toegestaan dat de door een leasemaatschappij bij een schadeherstelbedrijf bedongen volumekortingen buiten beschouwing blijven bij de abstracte begroting van de herstelkosten in een geval van schade aan een aan die leasemaatschappij toebehorende auto. Redengevend voor dat oordeel was dat autoschades veelvuldig voorkomen en dat daarom bij uitstek een snelle afwikkeling naar uniforme maatstaven vereist is. Een zodanige afwikkeling wordt ook mogelijk gemaakt door het bestaan van een in die branche gebruikelijk forfaitair systeem (Audatex) voor de berekening van de herstelkosten. Het toestaan van een discussie over mogelijk bedongen volumekortingen zou volgens de Hoge Raad te veel afdoen aan de door de praktijk gewenste snelle afwikkeling van dat type schades.
4.16.
De rechtbank ziet niet in waarom deze redenering ook in het onderhavige geval toepassing zou moeten vinden. Hoewel schades als de onderhavige ongetwijfeld vaker voorkomen, valt dat aantal in het niet bij het aantal af te wikkelen autoschades. Van een bijzondere noodzaak tot het snel en uniform afwikkelen van de onderhavige schades is niet gebleken, terwijl ook geen forfaitair systeem bestaat voor een zodanige afwikkeling. Bij die stand van zaken valt niet te rechtvaardigen dat Westland Infra een hoger bedrag bij De Vliet in rekening brengt dan zij zelf aan kosten heeft moeten maken. Toewijsbaar is dan ook slechts een bedrag van (€ 668,30 + € 33,00 =) € 701,30.
Overige kosten
toeslag inkoop en logistiek
4.17.
Westland Infra vordert een opslag van 10% over de door haar gemaakte materiaalkosten, omdat zij de voor reparaties benodigde materialen continu op voorraad moet houden. Die materialen kunnen niet pas besteld worden op het moment dat een storing zich voordoet. De Vliet betwist dat Westland Infra speciaal ten behoeve van schades door derden materialen aanhoudt of dat zij vanwege het risico op zulke schades meer materialen aanhoudt dan anders het geval was. Zij wijst erop dat Westland Infra ook ten behoeve van het reguliere onderhoud aan haar netwerk voorraden aan dient te houden.
4.18.
De rechtbank begrijpt uit de verwijzing van Westland Infra naar het Kalimijnen-arrest (HR 23 september 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD5713) dat zij deze vordering grondt op artikel 6:96 lid 2 sub a BW omdat de kosten voor het aanhouden van haar magazijn – voor een deel – gezien moeten worden als kosten gemaakt ter beperking van te verwachten schade. In het Kalimijnen-arrest is – kort gezegd – overwogen dat een evenredig deel van de kosten voor het treffen van schadebeperkende maatregelen in rekening kan worden gebracht bij de pleger van een onrechtmatige daad, indien die schadebeperkende maatregelen
medezijn genomen
met het oog opvoorkoming of beperking van de verwachte schade van een zodanige onrechtmatige daad. Daarbij is, aldus de Hoge Raad, niet van belang of die maatregelen ook zouden zijn genomen indien geen sprake was geweest van een zodanige onrechtmatige daad. Dit arrest is in lijn met de geldende jurisprudentie over reservemateriaal: een evenredig deel van de kosten van het aanhouden van reservemateriaal kan worden doorberekend aan de pleger van een onrechtmatige daad die ertoe heeft geleid dat het gewone materiaal van de benadeelde beschadigd wordt en vervangen moet worden door dat reservemateriaal, op voorwaarde dat aannemelijk is dat de benadeelde dat reservemateriaal ook daadwerkelijk
medeaanhoudt
met het oog opeen zodanige noodzaak tot vervanging (vgl. HR 31 oktober 1958,
NJ1959/29, HR 1 mei 1959,
NJ1961, 571).
4.19.
Met inachtneming van deze maatstaf is de rechtbank van oordeel dat Westland Infra terecht aanspraak maakt op een evenredig deel van de kosten van het aanhouden van haar voorraden. Tussen partijen is niet in geschil dat van het aanhouden van voorraden een schadebeperkend effect uitgaat; door de benodigde materialen voor herstel op voorraad te houden kunnen schades immers sneller gerepareerd worden, waardoor Westland Infra zich minder vaak geconfronteerd zal zien met de door haar aangehaalde, door de ACM opgelegde compensatievergoedingen. Voldoende aannemelijk is eveneens dat Westland Infra die voorraden, zoals zij stelt,
medeaanhoudt met het oog op door derden veroorzaakte schades, waarmee aan de vereisten voor deze schadevordering is voldaan. Anders dan De Vliet lijkt te betogen, is niet vereist dat Westland Infra een bepaalde voorraad speciaal aanhoudt voor schadegevallen. Voldoende is, zo volgt uit voornoemd arrest, dat de algemene voorraad mede met het oog op die gevallen wordt aangehouden.
4.20.
De rechtbank acht de wijze waarop Westland Infra het aan De Vliet in rekening te brengen deel heeft berekend voorts niet onredelijk, nu de procentuele verhoging van de materiaalkosten er – grofweg – voor zorgt dat de veroorzakers van de duurste schades het meeste bijdragen aan de magazijnkosten. Bovendien volgt uit de door Westland Infra gegeven nadere toelichting in productie E28, die door De Vliet niet is weersproken, dat met deze berekeningswijze de werkelijk aan schadeveroorzakers toe rekenen kosten bij lange na niet worden gedekt. De rechtbank acht het door Westland Infra gevorderde bedrag dan ook toewijsbaar.
consignatiekosten
4.21.
Westland Infra stelt gehouden te zijn continu een storingsdienst, van eigen personeel en van personeel van haar huisaannemers, in stand te houden, teneinde op ieder moment een storing te kunnen verhelpen. Daarmee is jaarlijks een bedrag van € 203.600 aan kosten gemoeid. Van alle storingen wordt 15% veroorzaakt door schades die door derden worden veroorzaakt. Zij wenst een evenredig deel van de kosten van de storingsdienst (door Westland Infra aangeduid als ‘consignatiekosten’) te verhalen op die veroorzakers van schades. In haar akte ten behoeve van de comparitie heeft Westland Infra die kosten nader toegelicht door erop te wijzen dat deze zien op het paraat houden van (intern en ingeleend) personeel om uit te rukken bij storingen. Mede in het licht van die toelichting kan het standpunt van De Vliet dat het niet duidelijk is waar die kosten op zien geen stand houden; de kosten zijn toewijsbaar.
reparatiegebonden bijkomende kosten
4.22.
Westland Infra vordert ook een bedrag van € 1.575,00 aan door haar genoemde reparatiegebonden bijkomende kosten. Die kosten worden veroorzaakt door de administratieve afhandeling van het schadegeval, zoals het innemen van de storingsmelding, het samenstellen van het storingsteam, het verrichten van een KLIC-melding en het verwerken van de werkbonnen en facturen. De Vliet heeft de verschuldigdheid van deze kosten niet betwist, maar aangevoerd dat deze kosten reeds in andere gevorderde schadeposten besloten liggen. In die zin worden deze kosten dan ook dubbel gevorderd. Zij wijst daarbij op de KLIC-melding, die ook al als kosten van [Aannemersbedrijf] in rekening is gebracht. De overige werkzaamheden vallen onder de ten behoeve van het tijdelijk herstel in rekening gebrachte kosten, aldus De Vliet.
4.23.
Behoudens de kosten voor de KLIC-melding, is naar het oordeel van de rechtbank van dubbel gevorderde kosten geen sprake. Westland Infra heeft onder de noemer van de kosten voor tijdelijk herstel de feitelijke werkzaamheden van haar werknemers ter plaatse in rekening gebracht. De onderhavige kosten zien op de administratieve voorbereiding en afhandeling daarvan, naar de rechtbank aanneemt op het kantoor van Westland Infra. Daarmee is sprake van wezenlijk verschillende kosten. Voor wat betreft de KLIC-melding heeft Westland Infra niet weersproken dat die al in rekening is gebracht als kostenpost voor het definitieve herstel, zodat het daarmee gemoeide bedrag van, blijkens de factuur van [Aannemersbedrijf] , € 33, in mindering strekt op het gevorderde bedrag van € 1.575,00. Toewijsbaar is dus een bedrag van € 1.542,00.
expertisekosten
4.24.
Westland Infra stelt verder een bedrag van € 2.890,00 aan expertisekosten te hebben gemaakt, bestaande uit opnamekosten (€ 255,00) en kosten voor toedrachtsonderzoek (€ 1.020,00), voor rapportages voor tijdelijk (€ 935,00) en definitief herstel (€ 680,00) en voor correspondentie met Westland Infra (€ 807,50).
4.25.
De Vliet heeft ten eerste het bestaan van de rapportages voor tijdelijk en definitief herstel betwist. Ter zitting heeft Westland Infra erkend dat er geen andere rapportages zijn dan het rapport van Roos+Bijl naar de schadetoedracht, waarvan de rechtbank vaststelt dat het nagenoeg niet ziet op het tijdelijk of definitief herstel. Die gestelde kosten zijn dus niet toewijsbaar. De rechtbank ziet daarin aanleiding de kostenpost voor correspondentie met de opdrachtgever dienovereenkomstig te verminderen, nu van de drie gestelde rapporten er twee ontbreken.
4.26.
De Vliet heeft daarnaast aangevoerd dat het niet noodzakelijk was de overige expertisekosten te maken, omdat Interpolis de aansprakelijkheid van De Vliet al had erkend op het moment dat de opdracht tot het opstellen van het rapport van Roos+Bijl werd verstrekt. Westland Infra heeft daarop onder andere betoogd dat het, gelet op de gevoerde discussie met Interpolis, noodzakelijk was om de schadetoedracht vast te stellen, aangezien die samenhangt met de schadehoogte.
4.27.
Overwogen wordt dat artikel 6:96 lid 2 sub b BW, waarop Westland Infra haar vordering grondt, niet vereist dat het noodzakelijk was de gevorderde kosten te maken. Voldoende is dat de schuldeiser daartoe in redelijkheid kon overgaan. De rechtbank acht dat het geval. Het rapport van Roos+Bijl handelt niet alleen over de schadetoedracht, maar eveneens over de schadeomvang. Daarin is onder andere vastgesteld dat de MS-installatie volledig als verloren moet worden beschouwd. Die vaststelling is relevant voor de te hanteren wijze van schadebegroting (zie 4.8). In het licht van de discussie tussen Interpolis en Westland Infra over de schadehoogte acht de rechtbank het niet onredelijk dat Westland Infra daarover duidelijkheid wenste te verkrijgen.
4.28.
Tot slot heeft De Vliet de met het rapport gemoeide kosten betwist, enkel omdat geen factuur is overgelegd. Met die algemene betwisting kon De Vliet echter niet volstaan, nu Westland Infra de kosten van het rapport heeft gespecificeerd door het aantal bestede uren en het gehanteerde uurtarief te vermelden. De met het rapport van Roos+Bijl gemoeide kosten zijn dan ook toewijsbaar, evenals de opnamekosten, die door De Vliet niet zijn weersproken. Het voorgaande leidt tot een toewijsbaar bedrag aan expertisekosten van (€ 255,00 + € 1.020,00 + (€ 807,50 / 3) =) € 1.544,17.
kosten van vaststelling van aansprakelijkheid, schade en verhaal
4.29.
Tot slot vordert Westland Infra een bedrag van € 1.500,00 aan kosten voor het vaststellen van de aansprakelijkheid en de schade en ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Zij stelt daartoe dat haar medewerkers de aansprakelijkheid hebben moeten bepalen, de schade vast hebben moeten stellen en hebben moeten corresponderen met De Vliet/Interpolis. De Vliet heeft erop gewezen dat haar aansprakelijkheid kort na de eerste aansprakelijkstelling is erkend, en dat Westland Infra nagenoeg geen buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht.
4.30.
De rechtbank aanvaardt enerzijds dat Westland Infra kosten zal hebben moeten maken om de aansprakelijkheid van De Vliet en de hoogte van de schade vast te stellen. Dat De Vliet die aansprakelijkheid vrijwel direct heeft aanvaard doet er niet aan af dat aan de aansprakelijkstelling onderzoek voorafgegaan zal zijn, evenals aan de vaststelling van de schadeopstelling. Voor wat betreft die werkzaamheden kan Westland Infra aanspraak maken op een vergoeding. Anderzijds is de rechtbank met De Vliet van oordeel dat de gevoerde correspondentie tussen partijen in redelijkheid geen vergoeding voor buitengerechtelijke werkzaamheden kan rechtvaardigen. In die correspondentie heeft zij immers weinig anders gedaan dan de op zichzelf redelijke vragen om informatie en andere verzoeken van De Vliet afwijzend te beantwoorden. In die zin droeg die correspondentie niet bij aan het bereiken van een afwikkeling buiten rechte. Nu Westland Infra niet heeft gespecificeerd welk deel van het gevorderde bedrag zag op welke grondslag, zal de rechtbank een bedrag van
€ 750,00 toewijzen als kosten voor vaststelling van de aansprakelijkheid en schade.
Tussenconclusie
4.31.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat de door Westland Infra geleden schade als volgt moet worden begroot:
Tijdelijk herstel:
  • kosten voor eigen personeel € 2.325,00
  • materiaalkosten
subtotaal € 2.460,00
Definitief herstel:
  • kosten voor eigen personeel € 6.397,50
  • materiaalkosten € 27.848,63
  • kosten voor derden
subtotaal € 35.227,43
Overige kosten
  • toeslag inkoop en logistiek € 2.798,36
  • consignatiekosten € 2.350,00
  • reparatie gebonden bijkomende kosten € 1.542,00
  • expertisekosten € 1.544,17
  • vaststelling aansprakelijkheid en schade
subtotaal
€ 8.984,53
Totaal: € 46.671,96
Voordeelstoerekening: nieuw-voor-oud
4.32.
De Vliet heeft vervolgens betoogd dat op het schadebedrag van Westland Infra een correctie dient te worden toegepast, omdat zij, naast dat nadeel, ook voordeel heeft gehad van de brand, in die zin dat zij als gevolg van het herstel nu beschikt over een geheel nieuwe MS-installatie met toebehoren. Die installatie zou zeer wel aanzienlijk moderner kunnen zijn dan de oude, en daardoor minder onderhoud kunnen vergen. Het is voor De Vliet niet mogelijk dat voordeel nader te concretiseren omdat Westland Infra weigert inzage te geven in de installatie die zij in 2007 heeft geplaatst, zo stelt hij.
4.33.
Westland Infra heeft primair aangevoerd dat voor een correctie aftrek nieuw-voor-oud in het geheel geen plaats is bij een abstracte schadeberekening. Dat standpunt faalt omdat in het onderhavige geval de volledige vervangingskosten zijn toegekend, en niet slechts de waarde van de installatie op het moment dat die verloren ging.
4.34.
Subsidiair heeft Westland Infra aangevoerd dat dit type installaties een oneindige levensduur heeft, omdat deze continu worden onderhouden. Om die reden vindt daarop ook geen afschrijving plaats. De rechtbank overweegt in dit verband dat het feit dat de installatie als geheel continu in goede staat wordt gehouden en daardoor nagenoeg oneindig meegaat, onverlet laat dat de onderdelen daarvan dus wel aan slijtage onderhevig zijn, hetgeen Westland Infra ook heeft erkend. Aangenomen mag daarom worden dat onderdelen die nieuw geplaatst zijn minder snel vervangen zullen hoeven worden dan onderdelen die reeds 8 jaar dienst hebben gedaan. In die zin ligt een zekere besparing van de onderhoudskosten in de rede. Dat het hier professionele apparatuur betreft die zeer lang meegaat, brengt wellicht met zich dat het genoten voordeel van beperkte aard is, maar sluit dat voordeel niet uit.
4.35.
De vraag blijft evenwel of De Vliet voldoende aanknopingspunten heeft geboden voor het oordeel dat Westland Infra concreet voordeel heeft gehad of nog zal hebben. Op haar rust immers de stelplicht – en bij voldoende betwisting de bewijslast – van feiten en omstandigheden die dat oordeel kunnen dragen. De rechtbank is van oordeel dat dat, ook met inachtneming van de weigerachtige houding van Westland Infra om daarover informatie te verstrekken, niet het geval is. Aan de hand van de offerte uit 2007, waarin de toen geplaatste installatie gespecificeerd staat, de materiaallijst van de nieuw geplaatste installatie en de stelling van Westland Infra dat al haar installaties op dezelfde wijze geconfigureerd zijn, moet De Vliet geacht worden in staat te zijn geweest haar betoog op dit punt, met de hulp van een deskundige, nader uit te werken door te wijzen op specifieke onderdelen die een zodanig voordeel met zich zouden brengen. Daarbij mocht zij ervan uitgaan dat er sinds 2007 geen onderdelen zijn vervangen, nu Westland Infra daarover geen informatie wilde verstekken. Nu De Vliet dat heeft nagelaten, faalt het beroep op voordeelstoerekening.
Eigen schuld
4.36.
Tot slot heeft De Vliet een beroep gedaan op eigen schuld aan de zijde van Westland Infra. Daartoe betoogt zij dat nu er brand is ontstaan in het door Westland Infra geleverde transformatorstation, dat transformatorstation hetzij bij levering gebrekkig moet zijn geweest, hetzij onvoldoende moet zijn onderhouden door Westland Infra. Ter zitting heeft zij verklaard dat zij kort na de brand van de fabrikant van de behuizing van het transformatorstation heeft vernomen dat de in 2007 geplaatste behuizing niet geschikt was voor het beoogde gebruik. Die behuizing is slechts bruikbaar in gebieden waar de buitentemperatuur niet hoger wordt dan 9 °C. Voor gebieden waar dat niet het geval is, beschermt die behuizing, door een tekort aan ventilatie, onvoldoende tegen oververhitting.
4.37.
Westland Infra heeft erkend dat zij het klantdeel van het transformatorstation niet heeft onderhouden. Zij betwist dat zij daartoe gehouden was. Zij heeft voor dat onderhoud wel een offerte uitgebracht aan De Vliet, maar die is door De Vliet nooit aanvaard. In reactie daarop heeft De Vliet slechts gesteld dat zij altijd bedrijfswagens van Westland Infra bij het transformatorstation zag staan en er daarom vanuit ging dat er onderhoud werd gepleegd, ook aan het klantdeel. Zij heeft niet nader toegelicht waarom Westland Infra gehouden zou zijn tot onderhoud, zodat de rechtbank het ervoor houdt dat een zodanige verplichting niet bestond. Westland Infra kon daarin dus ook niet tekortschieten.
4.38.
Daarmee resteert de vraag of Westland Infra een gebrekkige behuizing heeft geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank kan die vraag in het midden blijven, nu De Vliet, op wie de stelplicht rust, het vereiste causaal verband tussen dat gestelde gebrek en de geleden schade niet heeft toegelicht. Weliswaar sluit de oorzaak van de schade – het uitbreken van brand – aan bij de aard van het gestelde gebrek – gevaar voor oververhitting – maar de rechtbank acht dat op zichzelf onvoldoende om dat gebrek als oorzaak van de brand aan te merken. Daarvoor is redengevend dat het transformatorstation in de visie van De Vliet al ongeschikt zou zijn bij buitentemperaturen boven de 9 °C. Aangenomen mag worden dat de buitentemperatuur in de periode 2007 tot en met 2015 veelvuldig en voor langere periodes aaneen boven die limiet is gekomen, zonder dat dat in die periode kennelijk aan het functioneren van de installatie in de weg heeft gestaan. Nu De Vliet haar stellingen niet (nader) heeft onderbouwd, stuit het beroep op eigen schuld daarop af. De overige verweren daartegen van Westland Infra behoeven daarmee geen bespreking.
Slotsom
4.39.
De slotsom luidt dat toewijsbaar is een bedrag van € 46.671,96. Het gevorderde bedrag aan verschenen wettelijke rente zal worden afgewezen, nu dat over een onjuiste hoofdsom moet zijn berekend en verder ook niet is gesteld vanaf welk moment die rente is berekend. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding.
4.40.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt De Vliet in de proceskosten veroordeeld. Die kosten worden aan de zijde van Westland Infra tot op heden als volgt begroot:
  • dagvaardingskosten € 82,54
  • griffierecht € 1.929,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.799,54

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt De Vliet tot betaling aan Westland Infra van een bedrag van € 46.671,96, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 45.921,96 vanaf 14 juli 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt De Vliet in de proceskosten, aan de zijde van Westland Infra begroot op € 3.799,54;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.E.M. de Coninck en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.