ECLI:NL:RBDHA:2017:7320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
AWB 17/11335 & 17/11424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en beoordeling homoseksuele geaardheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een Egyptische man die asiel heeft aangevraagd, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing in strijd was met het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn, omdat de toepassing van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000 op de aanvraag van eiser niet correct was. De rechtbank besloot echter dat het gebrek in de afwijzing niet tot nadeel van de eiser had geleid, omdat de verplichting om Nederland te verlaten al eerder was opgelegd op basis van een eerdere afwijzing van een asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er een rechtsgrond voor de verlening van de gevraagde vergunning bestond, en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/11335 (beroep)
AWB 17/11424 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Egyptische nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 24 december 2015 is het beroep van eiser gegrond verklaard en het besluit van 8 juli 2015 vernietigd (AWB 15/13251).
Bij besluit van 26 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft eerder, op 6 juli 2009, onder de naam [naam] van Irakese nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 14 augustus 2009 afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 18 februari 2010 ongegrond verklaard (AWB 09/29592).
Op 27 mei 2012 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, onder zijn huidige naam en nationaliteit. Bij besluit van 23 juni 2012 heeft verweerder die aanvraag afgewezen en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 juli 2012 (AWB 12/20782) met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Op 8 juli 2015 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij homoseksueel is en stelt als gevolg daarvan problemen te hebben ondervonden van zijn familie, met name zijn oom en vader, en de autoriteiten in zijn land van herkomst.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw. Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden:
- eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [geboortedatum] en met de Egyptische nationaliteit;
- eiser stelt homoseksueel te zijn en hierdoor problemen te hebben ondervonden.
De verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst heeft verweerder geloofwaardig geacht. De verklaringen van eiser over zijn geaardheid en de hierdoor ondervonden problemen heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
Eiser voert aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt hoe verweerder de door eiser gegeven antwoorden op de vragen van verweerder over zijn homoseksuele geaardheid onderling heeft gewogen en hoe de weging van zijn verklaringen aan de hand van de thema’s van de vaste gedragslijn van verweerder heeft plaatsgevonden.
4.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1256) dient verweerder inzichtelijk te maken hoe hij de verklaringen over een gestelde seksuele gerichtheid heeft beoordeeld en gewaardeerd. Daarbij kan hij overeenkomstig de IND Werkinstructie 2015/9 in beginsel doorslaggevende waarde toekennen aan de ontoereikende verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Om zijn beoordeling inzichtelijk te maken, is het in dat geval niet nodig dat hij ook nog aangeeft hoe de overige tegenwerpingen en de overige verklaringen van de vreemdeling over de andere aspecten uit de werkinstructie concreet meewegen in zijn beoordeling van de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid.
In dit geval blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder met name gewicht heeft toegekend aan de ontoereikende verklaringen van eiser over zijn bewustwordingsproces en hoe hij met de ontdekking van zijn homoseksualiteit is omgegaan, gelet op de omstandigheid dat hij afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit maatschappelijk niet wordt geaccepteerd. Verweerder heeft voldoende inzichtelijk gemaakt hoe hij de gestelde homoseksualiteit van eiser heeft beoordeeld. Verweerder heeft in het voornemen en het besluit immers gemotiveerd waarom de verklaringen van eiser over zijn eigen ervaringen ontoereikend zijn, en ook waarom eiser hem met zijn verklaringen over één of meer van de andere aspecten uit de Werkinstructie niet alsnog heeft overtuigd.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte zijn homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig acht. Hij meent dat verweerder geen dan wel niet werkelijk rekening heeft gehouden met zijn zienswijze van 7 april 2017. De zienswijze geeft in heldere bewoordingen aan waar het in het voornemen in de opnoeming van feiten en het trekken van de conclusies aan schort. Verweerder blijft hangen in een soort van scheefgetrokken beeld over de geloofwaardigheid. Verweerder wenst niet te aanvaarden dat bij eiser sprake is geweest van een authentiek en ook op eigen wijze doorlopen bewustwordingsproces van zijn homoseksuele geaardheid. Verweerder geeft aan dat een dergelijk proces niet eenduidig verloopt, doch als het bewustwordingsproces op individuele wijze heeft plaatsgevonden, zoals bij eiser, weigert verweerder dat in te zien. Het morele oordeel lijkt te overheersen, waar onder meer het COC bij verweerder voor waarschuwt. Verweerder miskent dat een individueel asielrelaas ook altijd binnen het groter geheel dient te worden beoordeeld, zoals de mensenrechtelijke omstandigheden aangaande de positie van homoseksuelen in Egypte. Dat eiser heeft verklaard dat hij een normale jeugd heeft gekend, laat onverlet dat zijn worsteling over zijn geaardheid voor iedereen verborgen moest blijven. Verweerder heeft miskend dat het in de kern van de zaak draait het om het leven van eiser als jonge, gesloten homoseksuele man in Egypte.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, zoals gemotiveerd uiteen is gezet in het voornemen, met zijn verklaringen geen inzicht heeft kunnen geven hoe zijn proces van ontdekking van zijn homoseksuele gerichtheid is verlopen. Eiser heeft vaag en summier over zijn bewustwordingsproces verklaard. Ook zijn verklaringen over zijn jeugd in relatie tot zijn geaardheid en zijn verklaringen over het praten over homoseksualiteit dan wel wie daarmee bekend was, zijn vaag, summier en tegenstrijdig. De overwegingen in het voornemen zijn tot stand gekomen op basis van de door eiser afgelegde verklaringen tijdens de gehoren en de aanvullingen en correcties daarop. Nergens uit de gehoren is naar voren gekomen dat eiser de vragen, zoals deze zijn gesteld tijdens de gehoren, niet of niet voldoende heeft begrepen. Verder blijkt uit de vraagstelling tijdens de gehoren dat rekening is gehouden met de ervaringen en leefwereld van eiser alvorens hij naar Nederland is gekomen. Voorts zijn er voldoende vragen aan eiser gesteld om hem zelf de gelegenheid te geven inzichtelijk te maken hoe zijn proces is verlopen.
5.2
Uit het voornemen blijkt dat verweerder de algemene situatie voor homoseksuelen in Egypte bij zijn beoordeling heeft betrokken, waarbij hij heeft verwezen naar verscheidene landenrapporten, waarin naar voren komt dat homoseksualiteit in Egypte weliswaar niet specifiek is verboden, maar dat homoseksuele handelingen wel kunnen worden bestraft, en dat homoseksualiteit in de maatschappij niet wordt geaccepteerd. Gelet op die informatie heeft verweerder terecht van eiser verlangd dat hij duidelijk kan verklaren over de ontdekking van zijn gestelde homoseksuele geaardheid en hoe hij daarmee is omgegaan. Verweerder heeft daarbij voorts terecht betrokken dat eiser afkomstig is uit een streng islamitische familie.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser over LHBT’s in zijn land van herkomst, zijn persoonlijke ervaringen, de acceptatie van zijn seksuele gerichtheid en hoe hij deze gerichtheid ervoer in een samenleving waarin LHBT’s niet worden geaccepteerd, vaag, summier en ontwijkend heeft verklaard. Daarbij heeft verweerder onder meer terecht betrokken dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt wat de periode, waarin hij stelt te hebben geworsteld met zijn seksuele geaardheid, met hem heeft gedaan, waar hij precies over heeft nagedacht en hoe hij deze worsteling heeft ondergaan en dat de verklaring van eiser dat hij zes maanden heeft geworsteld met zijn geaardheid in strijd is met zijn eveneens afgelegde verklaring dat die worsteling jaren heeft geduurd. Verweerder heeft voorts de verklaring van eiser dat hij geen gevoel had voor meisjes, dat hij geen seks met meisjes kon hebben omdat hij geen erectie kan krijgen van vrouwen en zich schaamde om met vrouwen te praten, niet ten onrechte algemeen van aard bevonden en niet ten onrechte gesteld dat die verklaringen geen inzicht geven in zijn proces van zelfacceptatie.
Tevens heeft verweerder terecht vastgesteld dat de verklaringen van eiser dat hij met niemand over zijn geaardheid sprak, tegenstrijdig zijn. Eerst heeft hij immers verklaard dat hij er met niemand over kon spreken. Vervolgens heeft hij verklaard dat twee homoseksuele jongens er wel vanaf wisten. Later heeft hij verklaard dat hij met vijf jongens of mannen een relatie in zijn land van herkomst heeft gehad, waardoor mag worden aangenomen dat deze personen eveneens op de hoogte waren van zijn geaardheid. Ook heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiser geen antwoord heeft gegeven op de vraag wat hij besprak met de personen die van zijn gestelde homoseksualiteit op de hoogte waren.
In de zienswijze heeft eiser deze motivering van verweerder in het voornemen niet bestreden, anders dan door zich op het standpunt te stellen dat eiser wel helder en consistent heeft verklaard. Nu eiser niet nader heeft toegelicht waarom voormelde motivering van verweerder niet juist is, heeft verweerder zich in het bestreden niet ten onrechte onder verwijzing naar zijn motivering in het voornemen op het standpunt gesteld dat eiser geen inzicht heeft gegeven in het proces van ontdekking en acceptatie. Er is daarom geen grond voor oordeel dat verweerder de zienswijze van eiser onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voorts voert eiser aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Reeds daarom heeft verweerder ten onrechte een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
6.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw, omdat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend die niet niet-ontvankelijk is verklaard.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser dateert van 2 juli 2015.
De Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Stb. 2015, 292), waarbij artikel 30b Vw is ingevoerd, is op 20 juli 2015 in werking getreden (Stb. 2015, 293).
Ingevolge het nationale overgangsrecht, artikel II, eerste lid, van voormelde wijzigingswet, is, voor zover hier van belang, het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet van toepassing op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten vóór inwerkingtreding van deze wet.
Ingevolge het overgangsrecht in Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013, L 180; hierna de Procedurerichtlijn), opgenomen in artikel 52, eerste alinea, passen de lidstaten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, waaronder artikel 33, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2015 of een eerdere implementatiedatum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de oude Procedurerichtlijn)
Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 18 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:510) is het nationale overgangsrecht in strijd met het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, nu de eerbiedigende werking ingevolge het nationale overgangsrecht, anders dan volgens het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, is beperkt tot aanvragen waarop vóór 20 juli 2015 een besluit is genomen.
Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, is daarom op de aanvraag van eiser niet het recht van toepassing zoals dat van toepassing was ten tijde van het bestreden besluit, maar, zoals volgt uit het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn, het recht ten tijde van de aanvraag, nu die aanvraag dateert van vóór 20 juli 2015.
Uit het voorgaande volgt dat de toepassing door verweerder van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw op de aanvraag van eiser in strijd is met het overgangsrecht van de Procedurerichtlijn. Daarom heeft verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte afgewezen als kennelijk ongegrond.
De rechtbank ziet aanleiding om voormeld gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat aannemelijk is dat eiser niet is benadeeld door het gebrek.
Anders dan eiser meent, is het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod niet gebaseerd op het thans bestreden besluit waarbij zijn aanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het inreisverbod is immers reeds bij besluit van 23 juni 2012 tegen hem uitgevaardigd. Dat besluit is in rechte komen vast te staan. De conclusie dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, Vw heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft daarom geen gevolgen voor het reeds eerder tegen hem uitgevaardigde inreisverbod.
Uit artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw volgt dat verweerder een vreemdeling, van wie hij de aanvraag krachtens artikel 30b, eerste lid, Vw heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, een vertrektermijn kan onthouden. In dit geval heeft verweerder reeds eerder, ook bij voormeld besluit van 23 juni 2012, aan eiser de verplichting opgelegd om Nederland onmiddellijk te verlaten. Eiser heeft aan die verplichting geen gevolg gegeven. Als gevolg van het indienen van onderhavige aanvraag, was de verplichting van eiser om Nederland te verlaten tijdelijk opgeschort. Door de afwijzing van zijn aanvraag, is die verplichting thans herleefd. De verplichting voor eiser om Nederland onmiddellijk te verlaten is derhalve evenmin een gevolg van de omstandigheid dat verweerder bij het thans bestreden besluit de aanvraag van eiser krachtens artikel 30b, eerste lid, Vw heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.
Uit de Vw volgt dat op een besluit waarbij verweerder een aanvraag van een vreemdeling krachtens artikel 30b, eerste lid, van die wet heeft afgewezen als kennelijk ongegrond andere bepalingen van toepassing zijn dan op een afwijzing krachtens artikel 31, eerste lid, van de Vw, in die zin dat er een kortere termijn is voor het instellen van beroep (artikel 69, tweede lid, aanhef en onder d, van de Vw), het instellen van beroep geen schorsende werking heeft (artikel 82, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw) en - bijgevolg - dat het moment waarop het recht op opvang eindigt eerder intreedt dan wanneer de werking van het besluit hangende beroep wordt opgeschort (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005). De feitelijke gevolgen die het bestreden besluit heeft gehad, kunnen naar hun aard niet ongedaan worden gemaakt (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1331), met uitzondering van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Nu artikel 69, tweede lid, aanhef en onder d, Vw niet van toepassing is, omdat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, en geen van de overige gronden genoemd in artikel 69, tweede lid, Vw van toepassing zijn, bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen deze uitspraak op grond van artikel 69, eerste lid, Vw vier weken (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ0751).
Ook daarom, en nu uit hetgeen onder 4.1 en 5.2 is overwogen volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning bestaat, ziet de rechtbank aanleiding het gebrek in het bestreden besluit te passeren.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om te beoordelen of eiser op humanitaire gronden in aanmerking komt voor een verblijfvergunning of voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw.
7.1
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 3.6a, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) terecht niet ambtshalve heeft beoordeeld of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden, nu de aanvraag van eiser een opvolgende aanvraag betreft. Om dezelfde reden, heeft verweerder op grond van artikel 6.1e, eerste lid, Vb tevens terecht niet ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 Vw.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. De rechtbank zal, gelet op het onder 6.2 geconstateerde gebrek, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. De voorzieningenrechter zal, gelet op het onder 6.2 geconstateerde gebrek, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 495,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 990,- te betalen;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 495,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel