201009274/1/V1.
Datum uitspraak: 5 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 augustus 2010 in zaak nrs. 10/27580 en 10/27581 in het geding tussen:
Bij besluit van 4 augustus 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, bijgestaan door Th. Trompetter en W. Scheepens, werkzaam als arts en algemeen directeur onderscheidenlijk manager bij MediFirst, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, bijgestaan door E.J. Kors, voorheen werkzaam als klinisch psycholoog en psychotherapeut bij het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (hierna: het MAPP), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vier weken.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de beroepstermijn één week, indien, samengevat weergegeven, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal dagen is afgewezen.
Uit de plaatsing in hoofdstuk 7 van de Vw 2000 volgt dat de in artikel 69, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, gestelde termijnen ook gelden voor het instellen van hoger beroep. Die bepalingen maken deel uit van afdeling 1 van dit hoofdstuk, houdende algemene bepalingen voor het aanwenden van rechtsmiddelen.
2.1.1. De in artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000, gestelde termijn van één week geldt derhalve ook, indien, zoals in dit geval, hoger beroep wordt ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter, die betrekking heeft op de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in het aanmeldcentrum.
2.1.2. De aangevallen uitspraak is verzonden op 26 augustus 2010, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, is aangevangen op 27 augustus 2010 en is geëindigd op 2 september 2010.
2.1.3. De minister heeft het hoger beroep niet tijdig ingesteld. Echter, aan de aangevallen uitspraak is een rechtsmiddelenvoorlichting toegevoegd, waarin een hoger-beroepstermijn van vier weken is vermeld. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 9 februari 2010 in zaak nr. 200907653/1/V3; www.raadvanstate.nl) volgt dat, nu de minister het hoger beroep binnen die termijn van vier weken heeft ingesteld, anders dan de vreemdeling in zijn verweerschrift en ter zitting heeft betoogd, redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de minister in verzuim is geweest.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, samengevat weergegeven, het rapport van het MAPP van 13 augustus 2010 (hierna: het MAPP-rapport) een concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de juistheid van het advies van MediFirst van 23 juli 2010 (hierna: het MediFirst-advies), nu de vreemdeling bij het MAPP, anders dan bij MediFirst, door een psychiater is onderzocht die heeft geconcludeerd dat de vreemdeling psychische problemen heeft die zeker interfereren met het vermogen om coherent en consistent te verklaren. Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter aldus niet onderkend dat hij, gelet op de in het Protocol Medisch advies Horen en Beslissen (hierna: het Protocol) opgenomen informatie, van de deskundigheid van MediFirst mag uitgaan. Voorts heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het MAPP en MediFirst niet van mening verschillen over de vraag of de vreemdeling kan worden gehoord en evenmin over de vraag of bij hem sprake is van psychische problematiek die hierbij van invloed kan zijn, aldus de minister.
2.2.1. De minister heeft de vreemdeling, voor indiening van diens asielaanvraag, op 23 juli 2010 medisch laten onderzoeken door MediFirst. De resultaten van dit onderzoek, waarbij de vreemdeling is gezien door een arts en een verpleegkundige, zijn weergegeven in het MediFirst-advies. Blijkens dit advies zijn er beperkingen op grond van medische problematiek die van invloed kunnen zijn op het horen, namelijk dat de vreemdeling zeer timide en schuw is en dat hij door de taalbarrière en zijn ervaringen wantrouwend en angstig is, hetgeen zich lichamelijk uit door rillen. Desalniettemin kan de vreemdeling volgens het MediFirst-advies worden gehoord. Daarbij dient wel rekening te worden gehouden met medische problematiek die van invloed kan zijn op de verklaringen van de vreemdeling. Zo lijdt de vreemdeling aan dagelijkse herbelevingen, heeft hij tijdsbesef in termen van ochtend en middag maar niet in kloktijden, maakt hij een uitgeputte indruk en heeft hij een zeer uitgebreide uitleg en begeleiding nodig rondom zijn procedure, aldus het MediFirst-advies. Voorts staat in dat advies dat de vreemdeling zelf te kennen heeft gegeven dat hij, ondanks de geconstateerde problemen, kan worden gehoord.
2.2.2. Naar aanleiding van een zogeheten MAPP-melding op 26 juli 2010, is de vreemdeling op 12 augustus 2010 onderzocht door een psychiater van het MAPP. In het MAPP-rapport, dat de vreemdeling in beroep heeft overgelegd en dat zowel een reactie op het MediFirst-advies als de resultaten van eigen psychologisch onderzoek bevat, staat onder meer dat de vreemdeling kenmerken van een posttraumatische stressstoornis vertoont, dat sprake is van forse psychopathologie en dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van verminderde geestelijke vermogens in de zin van zwakbegaafdheid. Daarnaast is de concentratie sterk verminderd door vermoeidheid. In het rapport onderschrijft de psychiater van het MAPP de bevindingen van MediFirst en concludeert hij dat sprake is van psychische problemen die zeker interfereren met het vermogen coherent en consistent te verklaren.
2.2.3. Indien en voor zover de minister een MediFirst-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, dient hij zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van te vergewissen dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
Indien de minister heeft voldaan aan de aldus op hem rustende vergewisplicht, kan een vreemdeling de uitkomst van een MediFirst-advies nog slechts succesvol bestrijden door overlegging van een andersluidend deskundigenadvies.
2.2.4. Volgens het Protocol dienen MediFirst-artsen te beschikken over ervaring met het adviseren over psychiatrische ziektebeelden en behoort tot de functie-eisen van bij MediFirst werkzame verpleegkundigen dat zij ervaring hebben met het omgaan met en herkennen van psychiatrische ziektebeelden. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister bevestigd dat de artsen en verpleegkundigen bij MediFirst aan deze functie-eisen voldoen. Nu in het Protocol voorts is vermeld dat het onderzoek bij MediFirst zich toespitst op de psychiatrie en de somatiek, heeft de voorzieningenrechter, ter beantwoording van de vraag of de minister zich in dit geval ten onrechte op de conclusies van het MediFirst-advies heeft gebaseerd, ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling bij MediFirst, anders dan bij het MAPP, niet door een psychiater is onderzocht.
Wat betreft de inhoud van het MediFirst-advies en het MAPP-rapport betoogt de minister terecht dat in beide rapportages wordt onderkend dat zich bij de vreemdeling psychische problematiek voordoet die van invloed is op zijn verklaringen tijdens de gehoren in het kader van zijn asielaanvraag. Voorts wordt de conclusie van MediFirst, dat de vreemdeling met inachtneming van de in het MediFirst-advies omschreven beperkingen kan worden gehoord, door de psychiater van het MAPP niet weersproken.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het MAPP-rapport afbreuk doet aan de uitkomst van het MediFirst advies.
De grief slaagt.
2.3. In de tweede grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter in de conclusies van het MAPP-rapport ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het aan het besluit ten grondslag gelegde standpunt van de minister, dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is, nu hij op essentiële onderdelen van dat relaas tegenstrijdig, bevreemdingwekkend en vaag heeft verklaard, onzorgvuldig tot stand is gekomen. De minister voert hiertoe aan dat bij de gehoren nadrukkelijk rekening is gehouden met de in het MediFirst-advies uiteengezette beperkingen als gevolg van de psychische gesteldheid van de vreemdeling.
2.3.1. Zoals in 2.2.4. is overwogen, doet het MAPP-rapport geen afbreuk aan de uitkomst van het MediFirst-advies dat de vreemdeling, met inachtneming van de in dat advies omschreven beperkingen, kan worden gehoord. Blijkens de verslagen van het eerste en het nader gehoor is de vreemdeling meermalen gevraagd hoe het met hem ging en of hij in staat was het gehoor voort te zetten, welke vraag hij steeds bevestigend heeft beantwoord. Tevens is de vreemdeling erop gewezen kenbaar te maken indien vragen onduidelijk waren of als hij behoefte had aan een pauze. Daarnaast is de vreemdeling een aantal malen de gelegenheid geboden om uitleg te vragen en te krijgen over de procedure en de aan hem gestelde vragen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister bij het horen onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van de vreemdeling en aldus zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet op de door de vreemdeling tijdens de gehoren afgelegde verklaringen mocht baseren.
In het verlengde hiervan heeft de minister in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij tegenstrijdige, bevreemdingwekkende en vage verklaringen heeft afgelegd over de benoeming van een nieuw dorpshoofd, het vertrekpunt van zijn reis uit Benin en de wijze waarop hij Benin heeft verlaten. Gelet hierop en nu de minister, zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen, in redelijkheid aan de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2.3.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit wordt overwogen dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.4. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 26 augustus 2010 in zaak nr. 10/27580;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011
363-660.
Verzonden: 5 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,