Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2017 in de zaak tussen
[eiseres sub 1] , geboren op [1978] , eiseres 1,
[eiseres sub 2] , geboren op [2009] , eiseres 2,
beiden van Marokkaanse nationaliteit,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Referent is vervolgens samen met eiseressen teruggekeerd naar Nederland.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat ingeval eiseres 1 in Nederland een van artikel 21, eerste lid, van het VWEU afgeleid verblijfsrecht zou hebben verkregen, aan eiseres 2 mogelijk op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een verblijfsvergunning voor verblijf bij eiseres 1 zou kunnen worden verleend.
Verder hebben eiseressen aangevoerd dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek kleeft, nu verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op hetgeen eiseressen in bezwaar over het voldoen aan het middelenvereiste hebben aangevoerd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiseressen niet hebben aangetoond dat referent en eiseressen in België over voldoende middelen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn hebben beschikt om in hun eigen levensonderhoud te voorzien.
Subsidiair hebben eiseressen ter zitting herhaald dat, voor zover eiseres 2 niet als een familielid als bedoeld onder artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn kan worden aangemerkt, mede gezien het belang om op grond van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie het familieleven van referent te beschermen, aan eiseres 2 toch een van de Verblijfsrichtlijn afgeleid verblijfsrecht in België moet worden toegekend, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat aan referent toekomt. Er zou immers voor referent een belemmering zijn om zich naar België te begeven en aldaar te verblijven ingeval eiseres 2 niet een verblijfsrecht in België zou verkrijgen. Met verwijzing naar het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen hebben eiseressen gesteld dat, ingeval Zhu een zus had gehad die niet een burger van de Unie is, dan ook aan deze zus een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk had moeten worden verleend. Ter ondersteuning van deze stellingen hebben eiseressen (ter zitting) voorts verwezen naar de arresten van het HvJ EU van respectievelijk 5 september 2012, Rahman (C83/11), 17 september 2002, Baumbast en R. (C413-99), en 14 december 2000, Emsland-Stärke (C‑110/99).
Meer subsidiair hebben eiseressen gesteld dat de Belgische autoriteiten aan eiseres 2 een document hebben verstrekt ten bewijze van haar verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Verweerder dient dat over te nemen.
formelenaleving van de door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden, voor zover in dit geval relevant, tussen partijen slechts in geschil is i) of gedurende het verblijf in België is voldaan aan het middelenvereiste als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 8, vierde lid, van de Verblijfsrichtlijn en ii) eiseres 2 gedurende haar verblijf in België de hoedanigheid had van familielid in de zin van artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn en zo nee, of haar toch een van de Verblijfsrichtlijn afgeleid verblijfsrecht in België moet worden toegekend.
De omstandigheid dat in de periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 er geen noodzaak zou zijn geweest voor referent om in België te verblijven, omdat haar Nederlandse vader in deze periode in Nederland zou verblijven en referent bij hem zou hebben kunnen verblijven, staat er dus niet aan in de weg dat referent gebruik maakt van het in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde verblijfsrecht. Dit betekent dat ingeval referent gedurende haar verblijf in België in de periode van 1 september 2014 tot en met 30 maart 2015 heeft voldaan aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn en ten aanzien van eiseres 1 is voldaan aan artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, eiseres 1 gedurende die periode een afgeleid verblijfsrecht had als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, tenzij sprake is van rechtsmisbruik.
Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van verweerders voormelde stelling. Dit geldt evenzeer voor het eerder aangehaalde arrest O. en B. en voor het arrest van het HvJ EU van 11 december 2007, Eind (C-291/05), waarnaar verweerder in het verweerschrift heeft verwezen.
formelenaleving van alle, voor zover in dit geval relevant, door de Verblijfsrichtlijn opgelegde voorwaarden. Ten dienste van deze beoordeling gaat de rechtbank er dus veronderstellenderwijs van uit dat:
- met onder meer de hulp van STIL ook
- eiseres 2 de hoedanigheid had van familielid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder punt 2, van de Verblijfsrichtlijn.
Met STIL zijn kunstmatige voorwaarden gecreëerd waaronder voor eiseressen in Nederland een van artikel 21 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht ontstaat. Uit de met STIL gesloten overeenkomst en het feitelijk gedrag blijkt dat referent en eiseressen naar België zijn vertrokken om aldaar een (afgeleid) verblijfsrecht te verkrijgen en dat zij niet langer in België beoogden te verblijven dan met het oog op dat doel noodzakelijk was. Referent en eiseressen beschikken zelf niet over bestaansmiddelen en zijn, net als voorafgaande aan het verblijf in België, aangewezen op het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. Zij konden enkel met steun van derden, die evenzeer het Nederlandse migratierecht beoogden te omzeilen, voldoen aan de formele voorwaarden van de Verblijfsrichtlijn.
Voorts ziet verweerder in het processuele gedrag van eiseressen een bijkomende omstandigheid die wijst op rechtsmisbruik. Eiseres 1 was in deze procedure niet bereid om vragen van verweerder over de Nederlandse vader van referent te beantwoorden. Voorts hebben eiseressen te kennen gegeven geen beroep te doen op artikel 20 van het VWEU. In het kader van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet hebben referent en eiseressen echter wel een beroep gedaan op artikel 20 van het VWEU. Het doelbewust achterhouden van informatie en het pogen om bestuursorganen tegen elkaar uit te spelen, doet verder afbreuk aan de goede trouw die verwacht mag worden wanneer aanspraak gemaakt wordt op rechten zoals het Unierecht.
Verder heeft verweerder gesteld dat indien de aanspraak van eiseressen op een van artikel 21 van het VWEU afgeleid verblijfsrecht dient te worden bevestigd, dit rechtsongelijkheid veroorzaakt omdat het verkrijgen van dat verblijfsrecht mede afhankelijk wordt van de vraag of een organisatie als STIL bereid is een constructie als thans aan de orde te faciliteren.
eigenbestaansmiddelen hadden om in hun levensonderhoud te voorzien maar dat zij van derden bestaansmiddelen hebben ontvangen om in hun levensonderhoud te voorzien, is geen omstandigheid die het standpunt van verweerder over het gestelde rechtsmisbruik ondersteunt. Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b), van de Verblijfsrichtlijn spreekt immers niet over
eigenbestaansmiddelen waarover de Unieburger dient te beschikken. Slechts is vereist dat de Unieburger over voldoende bestaansmiddelen beschikt. De herkomst van die middelen is niet relevant. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in punt 33 van het eerder aangehaalde arrest Zhu en Chen en in de uitspraak van de ABRvS van 3 september 2103 (ECLI:NL:2013:1068).
rechtsongelijkheid is dan ook geen sprake. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in het eerder aangehaalde arrest Metock c.s. (punt 77 en 78).
Beslissing
mr. V.C. Kool, rechters, in aanwezigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.