201209532/1/V2.
Datum uitspraak: 19 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Middelburg, van 6 september 2012 in zaak nr. 12/8511 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de beantwoording van aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen.
Bij arrest van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, (hierna: het arrest) heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2014, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C. Prins, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201306220/1/V2.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inzending van een groot aantal stukken kort voor de zitting in strijd met de goede procesorde is. Daartoe betoogt de vreemdeling dat hij de stukken op 16 augustus 2012 aangetekend heeft verzonden naar de rechtbank en dat hij er derhalve op mocht vertrouwen dat de stukken tijdig bij de rechtbank aanwezig zouden zijn.
2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
2.2. Bij het hogerberoepschrift heeft de vreemdeling een kopie van een verzendbewijs overgelegd waaruit blijkt dat op 16 augustus 2012, derhalve twaalf dagen voor de zitting bij de rechtbank, een poststuk aan de rechtbank is verzonden. Blijkens de ontvangststempel van de rechtbank zijn de nadere stukken bij de rechtbank op 20 augustus 2012 binnengekomen, derhalve acht dagen voor de zitting bij de rechtbank. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door de late ontvangst van de nadere stukken de staatssecretaris is belemmerd om daarop adequaat te reageren of een goede voortgang van de procedure daardoor anderszins is belemmerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013 in zaken nrs. 201300837/1/R1 en 201302394/1/R1). Daarbij is betrokken dat deze stukken dienen ter nadere onderbouwing van het eerder door de vreemdeling ingenomen standpunt dat hij met referente in België heeft verbleven. Ook zijn deze stukken niet van een zodanige omvang en inhoud dat om die reden een zinvolle behandeling ter zitting niet zonder uitstel kon plaatsvinden. Gelet hierop heeft de rechtbank onjuist gebruik gemaakt van haar bevoegdheid de nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten. Echter, omdat deze stukken in hoger beroep alsnog ter zitting bij de Afdeling aan de orde zijn gekomen en bij de beoordeling zullen worden betrokken, is de vreemdeling niet in zijn belang geschaad en hoeft dit niet te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente zich feitelijk in België heeft gevestigd. Daartoe betoogt hij dat hij met de door hem overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat referente en hij in België hebben gewoond en dat referente derhalve gebruik heeft gemaakt van haar Unierechtelijke recht van vrij verkeer. Gelet hierop heeft de staatssecretaris ten onrechte geweigerd hem een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verstrekken, aldus de vreemdeling.
3.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat een vreemdeling aannemelijk dient te maken dat referent zijn hoofdverblijf heeft verplaatst naar een gastlidstaat. Voorts verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling aannemelijk maakt dat referent en de vreemdeling daar reëel en daadwerkelijk hebben verbleven op grond van artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) door een verplaatsing van het centrum van de belangen. Het enkele wonen in een gastlidstaat betekent niet zonder meer dat dit centrum van belangen is verplaatst. Die verplaatsing dient aannemelijk te worden gemaakt naast het gestelde verblijf, anders zou dit afbreuk doen aan de overwegingen in het arrest, aldus de staatssecretaris.
3.2. In de uitspraken van 20 augustus 2014 in zaken nrs. 201011889/1/V2 en 201108529/1/V2 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling overwogen dat uit het arrest kan worden afgeleid dat een verblijf van een burger van de Unie en zijn derdelands familielid van minder dan drie maanden in een gastlidstaat in geen geval voldoende is voor dit familielid om bij terugkeer naar de lidstaat waarvan deze burger van de Unie de nationaliteit bezit, aanspraak te kunnen maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, heeft hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht (zie punt 53). Uit punt 59 van het arrest heeft de Afdeling voorts afgeleid dat is vereist dat de burger van de Unie en het desbetreffende familielid een aaneengesloten periode in een gastlidstaat hebben verbleven, nu het Hof heeft overwogen dat bij verschillende verblijven van korte duur, zelfs samengenomen, niet is voldaan aan de vereisten voor een afgeleid verblijfsrecht in vorenbedoelde zin.
3.3. Niet in geschil is dat referente de Nederlandse nationaliteit bezit en dat zij is getrouwd met de vreemdeling, die in het bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. De vreemdeling is derhalve een derdelands familielid van een burger van de Unie. De vreemdeling stelt dat hij vanaf november 2009 met referente heeft samengewoond in België en dat zij in maart 2011 samen zijn teruggekeerd naar Nederland.
3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toegelicht, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente feitelijk in België heeft verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat referente ten tijde van het gestelde verblijf in België werkzaam is geweest in Nederland. Van de vreemdeling mag daarom worden verwacht dat hij meer stukken inbrengt waaruit blijkt dat referente en hij daar daadwerkelijk hebben verbleven. De door de vreemdeling overgelegde stukken, zoals het Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreemdeling, het Belgisch EU-document van referent, een verklaring van de gemeente Antwerpen waaruit de gezinssamenstelling blijkt, en diverse brieven van instanties geadresseerd aan het adres van referente en de vreemdeling in Antwerpen, zijn administratief van aard. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij ook daadwerkelijk in België hebben verbleven. De door de vreemdeling overgelegde huurovereenkomst op naam van hem en referente voor een appartement in Antwerpen is weliswaar een sterk bewijsstuk, maar in combinatie met de werkzaamheden in Nederland en het ontbreken van andere bewijzen van feitelijk verblijf, is dit volgens de staatssecretaris onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve niet in aanmerking voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodzakelijk geacht dat de vreemdeling naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest, punten 57-60). Met de overgelegde stukken heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij het door hen gehuurde appartement ook daadwerkelijk hebben bewoond voor een aaneengesloten periode van meer dan drie maanden, aangezien de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente en hij feitelijk in de gestelde periode in België hebben verbleven. Dit, mede tegen de achtergrond van de overige stukken, zoals de overgelegde arbeidsovereenkomsten van referente waaruit blijkt dat referente in die periode voltijds voor een werkgever in Den Haag en vervolgens voor een werkgever in Rotterdam heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet op het onder 3.4. weergegeven standpunt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referente en hij langer dan drie maanden in een gastlidstaat hebben verbleven en daar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015
638.