ECLI:NL:RBDHA:2017:6521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 25109
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Iraakse vreemdeling uit provincie Diyala

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd op basis van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen op 28 oktober 2016, waarna eiser beroep instelde. Tijdens de zitting op 4 mei 2017 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser, geboren in 1987 en afkomstig uit Baquba in de provincie Diyala, stelde dat hij vanwege de onveilige situatie in zijn thuisland niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien en vreesde voor zijn leven door sektarisch geweld en ontvoeringen. De rechtbank oordeelde dat de problemen van eiser niet specifiek gericht waren op hem, maar eerder voortkwamen uit de algemene onveiligheid in Diyala. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van persoonlijke vervolging en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op ernstige schade. De rechtbank verwierp ook het argument dat eiser niet terug kon keren naar Bagdad, waar hij een vestigingsalternatief zou hebben. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/25109

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J. Balfoort).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Op 18 april 2017 heeft verweerder een aanvullende beschikking genomen.
Verweerder heeft op dezelfde datum een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2017. Eiser is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig O. Al Othman, tolk Arabisch
.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1987 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - samengevat – aangevoerd dat hij vanwege de situatie in Baquba (district Diyala) niet meer in zijn levensonderhoud kon voorzien en door de onveilige situatie vreesde voor zijn leven. Invallen, aanhoudingen, en ontvoering waren hier aan de orde van de dag. Eiser is vervolgens naar het noorden van Irak gegaan, maar kon zich hier – vanwege zijn Arabische afkomst – niet vestigen. Daarop is eiser zijn land ontvlucht.
3 Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
- eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is afkomstig uit de provincie Diyala, eiser is Arabier en soennitisch moslim;
- eiser is Baquba, Diyala ontvlucht vanwege de slechte veiligheidssituatie. Er was geen werkgelegenheid en er was sprake van sektarisch geweld, eiser heeft problemen ondervonden omdat hij soenniet is.
4 Verweerder twijfelt niet aan de gestelde nationaliteit, identiteit, afkomst en herkomst van eiser. Hetgeen eiser heeft verklaard over de onveiligheid in Baquba en Diyala wordt evenzeer geloofwaardig geacht. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat in het geval van eiser geen sprake is van persoonlijke vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade.
5 De rechtbank overweegt het volgende.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de eigen verklaringen van eiser niet naar voren is gekomen dat er sprake was van vluchtelingrechtelijke vervolging van specifiek de persoon van eiser, maar dat zijn problemen veeleer samenhingen met de algemene situatie destijds in Diyala, waaronder sektarisch geweld tegen soennieten. Eiser heeft immers zelf verklaard dat de toenmalige situatie dusdanig was dat invallen, aanhoudingen en doorzoekingen, maar ook ontvoering of moord, in principe iedereen konden treffen.
Gelet op het vorenstaande komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
5.2
Artikel 83 Vw bepaalt dat de rechtbank bij het beoordelen van het beroep rekening houdt met wijzigingen van beleid.
5.3
Eiser is afkomstig uit Diyala, een provincie die in het beleid van verweerder eerder was aangewezen als een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw.
Bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 maart 2017 (WBV 2017/2) is Diyala niet langer als 15c-gebied aangemerkt, hetgeen betekent dat de mate van willekeurig geweld niet meer dermate hoog wordt geacht dat burgers door hun enkele aanwezigheid in die gebieden een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank ziet in hetgeen door eiser is aangevoerd geen aanknopingspunten dat dit beleid van verweerder geen stand kan houden. Dat eiser, zoals hij stelt, bij terugkeer vreest slachtoffer te worden van shi’itische milities doet daar niet aan af, aangezien niet is gebleken dat eiser eerder op hem persoonlijk gerichte problemen heeft ondervonden van genoemde milities.
5.4
Ten overvloede wijst de rechtbank er op dat - wat er verder ook zij van de situatie in Diyala - gebleken is dat er sprake is van een vestigingsalternatief is voor eiser, een soennitische Arabier, in Bagdad. Niet is gebleken dat soennieten in Bagdad-stad systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
Ten aanzien van de algemene veiligheidssituatie in Bagdad, deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat de situatie daar niet zo ernstig is dat gesproken kan worden van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000.
De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085).
In haar uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084) heeft de Afdeling expliciet overwogen dat voor zover voor langduriger verblijf in Bagdad-stad administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 21 februari 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:1583) leidt de rechtbank hieruit af dat het sponsorvereiste geen beletsel vormt voor het door verweerder mogen tegenwerpen van een vestigingsalternatief in de stad Bagdad.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag op goede gronden afgewezen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.

Rechtmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).