ECLI:NL:RBDHA:2017:6147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
16/25487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van een ongewenstverklaring van een Surinaamse vreemdeling met verblijfsrechten in België

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 april 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de opheffing van een ongewenstverklaring van eiser, een Surinaamse vreemdeling. Eiser heeft op 4 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring had afgewezen. Eiser was eerder ongewenst verklaard vanwege veroordelingen voor diefstal en opiumdelicten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet gedurende tien jaar buiten Nederland heeft verbleven, wat een voorwaarde is voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser had wel een verblijfskaart in België, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet automatisch leidde tot opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde, maar dat de ongewenstverklaring niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeerde dat de inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd was, gezien zijn strafblad en het feit dat zijn kinderen meerderjarig zijn. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25487
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 april 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. S.F.H. Pols.

Procesverloop

Eiser heeft op 4 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 oktober 2016 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
Ter zitting is het onderzoek aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen door de rechtbank gestelde nadere schriftelijke vragen te beantwoorden. Van verweerder is op 23 februari 2017 een schriftelijke reactie ontvangen. De reactie van eiser daarop is op 3 maart 2017 ontvangen. Vervolgens is het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Surinaamse nationaliteit. Op 23 oktober 1984 is eiser Nederland binnengekomen. Op 6 september 1998 is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd en is hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (Vw oud) opnieuw, na een eerdere ongewenstverklaring op 12 juni 1992, ongewenst verklaard naar aanleiding van veroordelingen wegens diefstal en handelen in strijd met de Opiumwet. De ongewenstverklaring is voor onbepaalde tijd opgelegd. Op 21 november 2013 is eiser in België in het bezit gesteld van een verblijfskaart voor verblijf als familielid van een burger van de Europese Unie. Deze verblijfskaart is geldig tot en met 21 november 2018.
Op 18 mei 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend om opheffing van de ongewenstverklaring. Op 22 april 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen (primaire besluit). Bij het bestreden besluit is het hiertegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
2. Bij het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is herhaald en ingelast, is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat eiser gedurende tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Het feit dat eiser op grond van Richtlijn 2004/38/EG een verblijfstatus heeft in België, dwingt niet tot opheffing van de ongewenstverklaring. Niet is onderbouwd dat eiser feitelijk met zijn gestelde partner in België woont of heeft gewoond. Verweerder heeft vervolgens aan de hand van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 september 2013 in de zaak Filev en Osmani (C-297/12) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 juli 2015 (201410268/1) de aanvraag beoordeeld als een aanvraag om opheffing van een inreisverbod. Ook op grond hiervan komt eiser niet in aanmerking voor opheffing van zijn ongewenstverklaring nu eiser niet gedurende vijf achtereenvolgende jaren buiten de Europese Unie heeft verbleven. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die desondanks leiden tot opheffing. Tenslotte is de weigering tot opheffing van de ongewenstverklaring niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de ongewenstverklaring moet worden opgeheven. Door verweerder is niet vastgesteld dat eiser een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde overeenkomstig de norm zoals is uitgelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015 in Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377) (hierna: het arrest Z. Zh. en I.O). De Afdeling heeft bevestigd dat een onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn vallende ongewenstverklaring voor onbepaalde tijd slechts stand kan houden als wordt verzekerd dat de volle werking van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) ook voor deze besluiten geldt. Verweerder heeft ten onrechte niet de regelgeving van Richtlijn 2004/38/EG toegepast. Nu eiser verblijfsrecht heeft in België had verweerder ook op deze grond het actualiteitsvereiste moeten toetsen. Ten slotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten in het kader van artikel 8 van het EVRM de ontwikkelingen in het leven van eiser mee te wegen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Terugkeerrichtlijn
4. De rechtbank ziet, gelet op wat ter zitting is besproken en de schriftelijke reacties van partijen op vragen van de rechtbank, aanleiding om eerst te beoordelen of de Terugkeerrichtlijn van toepassing is op het onderhavige geschil.
5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Vaststaat dat de Belgische autoriteiten een verblijfsdocument hebben verstrekt aan eiser waarop is vermeld dat hij een familielid is van een burger van de Unie. Ten tijde van het bestreden besluit verbleef eiser dan ook niet illegaal op het grondgebied van een lidstaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet valt onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn, waardoor de ongewenstverklaring in het geval van eiser niet valt onder de definitie van inreisverbod. Het arrest Z. Zh. en I.O., evenals de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Afdeling, is dan ook niet van toepassing op het onderhavige verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring.
Richtlijn 2004/38/EG
6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of eiser een geslaagd beroep kan doen op (analoge) toepassing van Richtlijn 2004/38/EG op grond waarvan verweerder alsnog gehouden zou zijn een beoordeling te geven over het Europese openbare orde-criterium, namelijk over de vraag of eiser een actuele bedreiging van de openbare orde vormt.
7. Het is, in tegenstelling tot wat eiser meent, niet zo dat verweerder op basis van de Belgische EU-verblijfskaart gehouden is aan te nemen dat eiser rechten kan ontlenen aan deze Richtlijn. Nog los van de omstandigheid dat die verblijfskaart is afgegeven op een ander (eerder) moment dan het moment van de onderhavige aanvraag, is het aan verweerder om – op basis van een eigen toets – vast te stellen of eiser rechten kan ontlenen aan Richtlijn 2004/38 (zie de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7401). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is of was van een daadwerkelijk en reëel verblijf van eiser en zijn echtgenote in België. Eiser heeft zijn standpunt hierover niet met stukken onderbouwd, terwijl uit de verklaring van eiser is op te maken dat eiser alleen in België woont en zijn echtgenote bij hem verblijft wanneer mogelijk, maar woonachtig is in Nederland.
8. Eiser kan dan ook geen rechten ontlenen aan Richtlijn 2004/38.
Nationale regelgeving
9. Nu gelet op het voorgaande het Unierecht niet op eiser van toepassing is, dient het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring te worden beoordeeld aan de hand van de nationale regelgeving zoals neergelegd in artikel 68 van de Vreemdelingenwet 2000 juncto artikel 6.6. van het Vreemdelingenbesluit. Verweerder heeft in het primaire besluit, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn herhaald en ingelast, overwogen dat eiser niet aan de nationale regelgeving voldoet.
10. Eiser heeft ter zitting erkend dat niet (langer) in geschil is dat hij niet gedurende tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Eiser voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om de ongewenstverklaring op te heffen.
Artikel 8 van het EVRM
11. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Niet in geschil is dat eiser gezinsleven uitoefent met zijn kinderen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is onderbouwd waar de kinderen van eiser thans verblijven. Voor zover moet worden aangenomen dat zij rechtmatig in Nederland verblijven en de ongewenstverklaring een inmenging in dat gezinsleven vormt is die evenwel gerechtvaardigd.
12. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft overwogen, dient bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een fair balance te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM een aantal zogenoemde guiding principles gedefinieerd in het arrest van 2 augustus 2011, Boultif tegen Zwitserland (JV 2001/254). In aanvulling daarop zijn in het arrest van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (JV 2006/417) nog twee criteria genoemd.
13. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1610) dient de rechtbank vol te toetsen of verweerder alle feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, dient de rechtbank de uitkomst van de belangenafweging door verweerder enigszins terughoudend te toetsen.
14. Verweerder heeft, gelet op voornoemde guiding principles van het EHRM, de volgende belangen bij zijn beoordeling betrokken. Eiser is verschillende keren veroordeeld, onder meer vanwege opiumdelicten, deelneming aan een criminele organisatie en handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland (gehad). Weliswaar bezit eisers partner de Nederlandse nationaliteit, maar gesteld noch gebleken is dat het gezinsleven niet in België of in Suriname uitgeoefend kan worden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de kinderen van eiser inmiddels meerderjarig zijn. De omstandigheid dat de laatste veroordeling van eiser dateert van 2002 geeft in dit geval niet de doorslag, nu het feit dat eiser meerdere misdrijven heeft gepleegd in dit geval zwaarder weegt. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser door het plegen van misdrijven een ongestoorde uitoefening van het gezinsleven in Nederland op het spel heeft gezet. Ten slotte is niet gesteld of aangetoond dat eiser sterke banden heeft met Nederland.
15. Nog daargelaten het feit dat eiser niet met objectieve bescheiden heeft aangetoond dat zijn kinderen daadwerkelijk nog altijd in Nederland woonachtig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging betrokken en heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de inmenging gerechtvaardigd is. De stelling van eiser ter zitting dat het gegeven dat hij gedurende de afgelopen jaren geen delicten meer heeft gepleegd zwaar dient te wegen maakt dit niet anders, nu verweerder deze omstandigheid in zijn belangenafweging heeft meegenomen.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.Z.B. Sterk, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.