ECLI:NL:RBDHA:2017:5906

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
AWB 17/5888 & 17/5891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Georgische staatsburger op grond van veilig land van herkomst

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 12 april 2017, is de aanvraag van een Georgische staatsburger tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. De rechtbank oordeelde dat Georgië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, ondanks de bezwaren van de eiser. De eiser had zijn aanvraag ingediend na een afwijzing door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die de aanvraag als kennelijk ongegrond had bestempeld. De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat de situatie in Georgië zodanig is dat asielzoekers daar geen bescherming nodig hebben, tenzij zij specifieke, individuele omstandigheden kunnen aantonen die hun terugkeer onveilig maken.

De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die bevestigden dat een land als veilig kan worden aangemerkt, zelfs als er deelgebieden zijn die als onveilig worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij in zijn specifieke geval niet veilig kon terugkeren naar Georgië. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de aanvraag terecht in spoor 2 had behandeld, wat betekent dat het een evident kansarme aanvraag betrof. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang van de eiser in de hoofdzaak was komen te ontvallen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om individuele omstandigheden aan te tonen die hun aanvraag kunnen onderbouwen, vooral wanneer zij afkomstig zijn uit een land dat als veilig wordt beschouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/5888 (beroep)
AWB 17/5891 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Georgische nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Voorts heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser heeft Georgië verlaten vanwege bedreigingen die hij en zijn familieleden hebben ondervonden. In Georgië was eiser werkzaam als ingenieur in de bouw en gaf hij leiding aan circa 15 werknemers. Bij zijn laatste bouwproject – een vakantiewoning – verliep de uitbetaling door de opdrachtgever, een officier van justitie genaamd [naam] , niet goed. De man weigerde een aantal keren te betalen voor de werkzaamheden waarna eiser arbeiders opriep om niet meer te werken voor [naam] . De bouwwerkzaamheden van het project werden stilgelegd. Eisers broer is daarop enige tijd vastgezet door de politie waarop eiser is meegedeeld dat hij het project moest afmaken. Eiser heeft geprobeerd zijn gereedschap en machines terug te krijgen, die ook op het project stonden. Daarop is het tot een handgemeen gekomen tussen mensen van de opdrachtgever en eiser. Eiser heeft daarop Georgië verlaten.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser de volgende elementen als relevant aangemerkt:
1. eisers identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. eisers verklaringen dat hij problemen heeft ondervonden van de zijde van [naam] voor wie hij een vakantiewoning bouwde en dat [naam] eiser en zijn familieleden heeft bedreigd.
Verweerder heeft het asielrelaas van eiser geloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen problemen heeft ondervonden die verband houden met een van de gronden van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en voorts dat niet is gebleken dat eiser in Georgië zodanig is behandeld dat sprake is van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel dat hij bij terugkeer naar Georgië het risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond afgewezen, omdat Georgië kan worden beschouwd als een veilig land van herkomst.
3. Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een nieuw voornemen had moeten uitbrengen. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit voor het eerst, onder verwijzing naar een na het uitgebrachte voornemen ingekomen overzicht van een visumaanvraag van eiser, zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bescherming nodig heeft omdat hij heeft verzuimd optimale medewerking aan de Zweedse autoriteiten te geven om zo snel mogelijk naar Nederland te reizen voor het doen van een asielaanvraag.
3.1
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat uit de dossierstukken en de verklaringen van eiser is gebleken dat hij in Georgië een toeristenvisum voor Nederland heeft aangevraagd en heeft verkregen en dat hij op legale wijze Georgië heeft verlaten. Eiser is op 18 januari 2016 in Zweden aangekomen en heeft aldaar asiel aangevraagd. Op 4 mei 2016 hebben de Zweedse autoriteiten bericht dat eiser zich aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser is op 2 maart 2017 via Schiphol naar Nederland gereisd.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de visumaanvraag van eiser bij de beoordeling is betrokken, in die zin dat verweerder uit die gegevens afleidt dat eiser ruim een jaar in Zweden heeft verbleven. Gelet daarop had eiser voldoende tijd om met documenten zijn standpunt te onderbouwen dat hij of zijn familie geen bescherming konden krijgen van de Georgische autoriteiten. Voor zover eiser het bestreden besluit zo leest dat verweerder daarin het standpunt inneemt dat eiser geen bescherming in Georgië nodig heeft omdat hij niet zo snel mogelijk een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend, heeft verweerder dat standpunt in zoverre laten vervallen.
Aan de vaststelling in het bestreden besluit dat uit het visumoverzicht blijkt dat eiser heeft aangegeven dat hij bedrijfsleider is bij [bedrijf] in [plaatsnaam] , heeft verweerder geen consequentie verbonden voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser.
3.2
In artikel 3.119 Vb is bepaald dat, wanneer na het toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden, voor zover hier van belang, bekend worden, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en verweerder voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling wordt meegedeeld en hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), brengt verweerder, als het eerder uitgebrachte voornemen op grond van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119 Vb, niet meer alle gronden voor afwijzing van de aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel bevat, een nieuw of aanvullend voornemen uit.
3.3
Het na het voornemen bij verweerder ingekomen overzicht van de visumaanvraag van eiser en het daaraan door verweerder ontleende standpunt dat eiser na zijn vertrek uit Georgië en voorafgaand aan zijn asielaanvraag in Nederland voldoende tijd heeft gehad om zijn aanvraag te onderbouwen, acht de rechtbank niet van aanmerkelijk belang voor de beoordeling van de asielaanvraag van eiser, nu het niet om een zelfstandige afwijzingsgrond gaat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, door geen nieuw voornemen uit te brengen, niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 3.119 Vb.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat Georgië niet kan worden aangemerkt als een veilig land van herkomst omdat verweerder voor twee Georgische deelgebieden, Abgazië en Zuid-Ossetië, een uitzondering heeft gemaakt. Eiser verwijst daartoe naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2017 (NL16.4037), waarin de Regeling van 11 oktober 2016, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (nummer 750970), voor zover daarbij Georgië is aangewezen als veilig land van herkomst, om die reden onverbindend is verklaard.
4.1
Verweerder heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat artikel 37 van Richtlijn 2013/32/EU (PB2013, L 180; hierna: de huidige Procedurerichtlijn) er niet aan in de weg staat om een land als veilig land van herkomst aan te merken als een deel van het territorium de facto is onttrokken aan het gezag van de centrale overheid en dat deel wordt bestuurd door een zelfstandig bestuur, zoals in Georgië het geval is in de deelrepublieken Abchazië en Zuid-Ossetië, terwijl het land voor het overige voldoet aan de materiële vereisten voor de aanmerking als veilig land van herkomst. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 27 januari 2017. Bij uitspraak van 20 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:454) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het verzoek om een voorlopige voorziening van verweerder in die procedure toegewezen. Voorts verwijst verweerder naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 3 maart 2017 (AWB 17/3065), van deze rechtbank van 16 maart 2017 (AWB 17/4117) en van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 20 januari 2017 (AWB 16/30461), waarin het oordeel van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, in voornoemde uitspraak niet is gevolgd.
4.2
In de uitspraak van 27 januari 2017 heeft de rechtbank, zittingsplaats Groningen, verwezen naar haar eerdere uitspraak van 23 augustus 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:9971) over de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst, waarin is overwogen dat de schrapping uit de huidige Procedurerichtlijn van de in artikel 30, eerste lid, en in artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2005/85/EG (PB 2005, L 326; hierna: de oude Procedurerichtlijn) geboden mogelijkheid delen van een land of groepen uit te zonderen van de aanmerking van een land als veilig, zo dient te worden uitgelegd, dat deze mogelijkheid door de nieuwe Procedurerichtlijn niet langer wordt geboden.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:210) voornoemde uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2016 vernietigd. De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat uit de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van de huidige Procedurerichtlijn niet kan worden afgeleid dat een uitzondering voor één of meer groepen bij de aanwijzing van een land als veilig land van herkomst in strijd is met de huidige Procedurerichtlijn. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat het uitzonderen van een bepaalde groep binnen het doel en de opzet past van de huidige Procedurerichtlijn, en het vereiste dat - ook als een vreemdeling afkomstig is uit zo’n veilig land - elke asielaanvraag individueel beoordeeld wordt, zoals uitdrukkelijk in artikel 36, eerste lid, van de huidige Procedurerichtlijn wordt voorgeschreven. De uitzondering voor een bepaalde groep, ook al is een land aangewezen als veilig land van herkomst, geeft er blijk van dat hetgeen algemeen bekend is over de situatie in het betreffende land van herkomst, maar ook de persoonlijke omstandigheden en achtergrond van een vreemdeling worden betrokken bij de beoordeling van de te volgen behandelingsprocedure van een asielaanvraag. Op die manier is een voor elke vreemdeling op zijn persoon toegespitst onderzoek en beoordeling van zijn asielaanvraag verzekerd.
Het uitzonderen van een bepaalde groep draagt daarmee bij aan het waarborgen van de door het Vluchtelingenverdrag en het EVRM - die ten grondslag liggen aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel in het algemeen en de huidige Procedurerichtlijn - vereiste bescherming van asielzoekers, strookt met de considerans, de context en de doelstelling van de huidige Procedurerichtlijn en past daarom binnen de doelstellingen van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel als geheel. Het maken van zo'n uitzondering is derhalve rechtmatig.
4.3
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel om anders te oordelen ten aanzien van de mogelijkheid om een of meer deelgebieden uit te zonderen van de aanwijzing van een veilig land van herkomst. De rechtbank sluit daarbij aan bij conclusie van staatsraad advocaat-generaal mr. R.J.G.M. Widdershoven van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2040) waarin wordt geconcludeerd dat een land kan worden aangemerkt als veilig land, met een geografische beperking voor een (onveilig) deel ervan, voor zover een duidelijke scheidslijn kan worden aangebracht tussen het veilige en het niet-veilige deel. Verweerder heeft in dat verband terecht erop gewezen dat Abchazië en Zuid-Ossetië geografisch gezien weliswaar deel uitmaken van Georgië, maar de facto twee onafhankelijke republieken zijn, die niet onder het gezag staan van de Georgische autoriteiten. De grenzen van deze republieken zijn duidelijk te scheiden van de rest van Georgië.
De omstandigheid dat verweerder Georgië heeft aangewezen als veilig land van herkomst met een uitzondering voor de deelrepublieken Abchazië en Zuid-Ossetië, leidt daarom, anders dan de rechtbank, zittingsplaats Groningen, heeft overwegen in de uitspraak van 27 januari 2017, thans niet tot de conclusie dat de regeling tot aanwijzing van Georgië als veilig land van herkomst, onverbindend is.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat verweerder zijn standpunt dat Georgië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt niet deugdelijk heeft gemotiveerd, omdat verweerder niet duidelijk heeft gemaakt uit welke specifieke informatie kan worden opgemaakt dat Georgië als een veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Verweerder verwijst naar diverse rapporten, maar niet naar specifieke informatie in die rapporten. Onduidelijk is hoe de informatie over het vragen van bescherming, corruptie en nepotisme in Georgië, door verweerder is gewogen.
5.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van zijn standpunt dat Georgië kan worden beschouwd als een veilig land van herkomst in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, artikel 1.105ab Vb en artikel 3.37f van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV) verwezen naar zijn brief aan de Tweede Kamer van 11 oktober 2016 met de daarbij behorende bijlagen (Kamerstukken II, 2016-2017, 19 637, nr. 2241). Verweerder stelt zich op het standpunt dat daaruit blijkt dat hij een eigen, zelfstandig onderzoek heeft verricht naar de situatie in Georgië. Dit onderzoek is gebaseerd op rapporten van de Commissioner for Human Rights van 12 januari 2016, het ‘Country Report on Human Rights Practices 2015’ van de US Department of State en het rapport ‘Freedom in the World 2016’ van de Freedom House.
Onderzoek is gedaan naar de desbetreffende wetten en andere voorschriften in Georgië en de wijze waarop die worden toegepast, en naar de naleving van de mensenrechtenverdragen en de beschikbaarheid van een rechtssysteem tegen schending van die verdragen. Hieruit blijkt dat Georgië partij is bij verschillende mensenrechtenverdragen en wetten en andere voorschriften heeft die waarborgen bieden, en dat er geen aanwijzingen zijn dat eigen burgers worden verwijderd of uitgeleverd naar gebieden in andere landen waar zij worden vervolgd of een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling. Het rechtssysteem biedt waarborgen tegen schending van de rechten en vrijheden. Het rapport van US Department of State ‘Country Reports on Human Rights Practices for 2016’ van maart 2017, waarnaar eiser heeft verwezen, wijkt qua inhoud niet wezenlijk af van het eerdergenoemde rapport van 2015.
In zijn verweerschrift heeft verweerder voorts gewezen op het EU Annual Report on Human Rights and Democracy in the World in 2015, Country en Regional Issues en heeft verweerder een nadere toelichting gegeven op wat uit de door hem aangehaalde bronnen blijkt, zowel ten aanzien van de juridische situatie als de feitelijke situatie in Georgië. Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat weliswaar uit voornoemde informatiebronnen blijkt dat in Georgië nog de nodige knelpunten bestaan in de uitvoering van de hervormingen en dat er onvolkomenheden zijn in het systeem van rechtsbescherming, maar dat uit de informatie niet kan worden geconcludeerd dat de op dit moment geboden bescherming zodanig gebrekkig is dat de bestaande rechtsmiddelen in de regel niet daadwerkelijk beschikbaar zijn.
5.2
Verweerder heeft met voormeld standpunt deugdelijk gemotiveerd waarom hij Georgië als veilig land van herkomst aanmerkt. Uit die motivering blijkt welke informatie uit de door hem genoemde bronnen verweerder van belang acht, en voorts dat hij in zijn afweging heeft betrokken dat in Georgië ook onvolkomenheden bestaan in de uitvoering van het systeem van rechtsbescherming, maar dat hij daarbij betekenis heeft toegekend aan de justitiële hervormingen die worden doorgevoerd. Verweerder erkent dat desondanks nog knelpunten bestaan in de uitvoering van de hervormingen, maar die leiden hem niet tot de conclusie dat in de regel geen bescherming kan worden verkregen van de Georgische autoriteiten. Eiser heeft die motivering op zichzelf niet bestreden.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen pogingen heeft gedaan om bescherming te vragen. Eiser heeft gesteld dat dit, gelet op de situatie in Georgië, op voorhand zinloos is en gevaarlijk. Het feit dat eiser heeft te vrezen voor een officier van justitie, speelt daarbij een belangrijke rol.
Eiser wijst voorts op de omstandigheid dat hij in Georgië reeds eerder een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft ondergaan. Op grond van artikel 31, vijfde lid, Vw is het daarom aan verweerder om aannemelijk te maken dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Met zijn standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam] nog steeds officier van justitie is, heeft verweerder dat miskend. Voorts heeft verweerder, door zich enkel op het standpunt te stellen dat niet duidelijk is of eiser zich tot een arts heeft gewend, niet deugdelijk gemotiveerd dat het feit dat hij zwaar is mishandeld, geen schending betekent van artikel 3 EVRM
6.1
Nu verweerder Georgië terecht als veilig land van herkomst heeft aangemerkt, bestaat een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen uit Georgië geen bescherming nodig hebben. Het is derhalve aan eiser om aannemelijk te maken dat Georgië voor hem wegens zijn specifieke omstandigheden niet veilig is. Eiser zal daartoe, gezien artikel 3.106b, eerste lid, aanhef en onder b, Vb, aannemelijk moeten maken waarom hij in zijn geval niet naar dat land kan terugkeren. Wegens het rechtsvermoeden dat eiser uit een veilig land van herkomst afkomstig is, zal daarbij een hoge drempel gelden. Dit laat echter onverlet dat verweerder, ook gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen eiser aanvoert over zijn specifieke individuele omstandigheden zal moeten onderzoeken en zal moeten motiveren of dit er al dan niet toe leidt dat het betreffende land voor eiser niet veilig is (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2474).
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Georgië in zijn geval voor hem toch niet veilig is. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door eiser aangevoerde omstandigheden niet kan worden afgeleid dat het voor hem bij voorbaat zinloos is om bescherming te vragen bij de Georgische autoriteiten of andere geëigende instanties. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij geen bescherming heeft gevraagd, op advies van een vriend omdat dit toch geen zin had. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [naam] officier van justitie is, niet zonder meer betekent dat eiser geen bescherming kan krijgen in Georgië. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat [naam] gezien kan worden als autoriteit die over een aanzienlijk deel van Georgië invloed uitoefent en tegen wie hij geen bescherming kan inroepen bij hogere of andere autoriteiten of instanties.
Eiser voert op zichzelf terecht aan dat uit de omstandigheid dat niet blijkt of hij medische behandeling heeft gekregen voor de door verweerder geloofwaardig geachte zware mishandeling, niet betekent dat die mishandeling niet als een behandeling als bedoeld in van artikel 3 EVRM kan worden gezien. Daarom voert eiser onder verwijzing naar artikel 31, vijfde lid, Vw voorts terecht aan dat het op de weg van verweerder ligt om goede redenen aan te voeren om aan te nemen dat die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Verweerder heeft zich in dit verband, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer tegen eventuele schade de bescherming van de (hogere) autoriteiten van Georgië of andere geëigende instanties kan inroepen.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat zijn asielrelaas zodanig zwaarwegend is dat verweerder zijn aanvraag niet in spoor 2 van zijn sporenbeleid heeft kunnen behandelen. Eisers relaas is niet evident kansarm. Eiser verwijst naar de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 27 november 2015 over het sporenbeleid (Kamerstukken II, 2015-2016, 19 637, nr. 2086). Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom behandeling in spoort 2 na het gehoor van eiser nog steeds de juiste keuze was. Omdat eisers asielaanvraag ten onrechte in spoor 2 is behandeld, is ook ten onrechte aan hem een vertrektermijn onthouden en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
7.1
Volgens het sporenbeleid van verweerder, zoals uiteengezet in zijn brief aan de Tweede Kamer van 27 november 2015, wordt spoor 2 als volgt omschreven: evident kansarme asielaanvragen kunnen snel worden behandeld en afgewezen voor asielzoekers, voor zover hier van belang, afkomstig uit een veilig land van herkomst.
7.2
Uit hetgeen in het voorgaande is overwogen, volgt dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Daarom bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser ten onrechte heeft behandeld in spoor 2. Voorts heeft verweerder daarom, gelet op het bepaalde in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, Vw, op goede gronden aan eiser een vertrektermijn onthouden. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, heeft verweerder daarom ook terecht een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel de duur hiervan te bekorten.
De beroepsgrond slaagt niet.
8.
Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.