ECLI:NL:RBDHA:2017:5872

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
16/25945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor arbeid als zelfstandige door een Turkse vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2017 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Turkse vreemdeling, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd met als doel arbeid als zelfstandige. De aanvraag was eerder afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor het verblijfsdoel, met name dat er een wezenlijk Nederlands belang gediend moest zijn. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling zijn ondernemingsplan niet voldoende had onderbouwd met objectief verifieerbare bewijsstukken. Er ontbrak een gedegen marktanalyse en de financiële gegevens waren niet overtuigend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn aanwezigheid in Nederland een wezenlijk Nederlands economisch belang diende. Bovendien werd het beroep op het Associatieverdrag EEG-Turkije en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de voorzieningenrechter enkel diende te toetsen of de aanvraag voor de verblijfsvergunning terecht was afgewezen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden had vastgesteld dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde vergunning en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. Het bezwaar werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/25945
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juni 2017 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. Y. Özdemir),
tegen

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo)

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 12 september 2016 door verzoeker aangevraagde verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij [bedrijf] ’ afgewezen.
Verzoeker heeft bij brief van 10 november 2016 tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017.
Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R.L.V.M. Kruik, kantoorgenoot van zijn gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) beslist de voorzieningenrechter, indien een verzoek is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar.
2. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1982 en heeft de Turkse nationaliteit. Verzoeker heeft op 12 september 2016 onderhavige aanvraag ingediend. Verzoeker heeft twee keer eerder, namelijk op 23 oktober 2014 en op 15 juli 2015 eenzelfde aanvraag gedaan. Beide verzoeken zijn afgewezen door verweerder. Deze afwijzingen staan in rechte vast.
3. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde bij het verblijfsdoel arbeid als zelfstandige, inhoudende dat met deze arbeid een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Omdat het door verzoeker ingediende ondernemingsplan onvolledig is en onvoldoende met stukken onderbouwd, heeft verweerder zijn aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de minister van Economische Zaken en de aanvraag afgewezen op grond van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Voor vrijstelling van het mvv-vereiste bestaat volgens verweerder geen aanleiding.
4. Verzoeker voert in bezwaar aan dat het ontbreken van een mvv in het licht van het Associatieverdrag EEG-Turkije niet aan hem kan worden tegengeworpen, althans niet van doorslaggevend belang mag zijn. Verzoeker stelt dat hij voldoende gegevens heeft toegezonden aan verweerder. Verzoeker stelt voorts dat uit de door hem overgelegde gegevens wel degelijk blijkt dat zijn bedrijf van belang kan zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt en van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse Staat. Bovendien voert verzoeker aan dat zijn bedrijf al jaren actief is en het een goedlopende onderneming is. Volgens verzoeker komt in het bestreden besluit voorts niet deugdelijk naar voren op welke wijze het begrip ‘wezenlijk Nederlands economisch belang’ wordt vervuld. De klantenkring van verzoeker is landelijk verspreid, waardoor verweerder het criterium ‘klantenkring’ onjuist heeft toegepast. Ook is niet duidelijk wie door verweerder wel en niet als deskundig worden gezien ter zake van het opstellen van een marktanalyse. Verzoeker voert daarnaast aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb. Er heeft voorts geen volledige belangenafweging plaatsgevonden. Verzoeker doet een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Een verhuizing naar Turkije zou volgens verzoeker betekenen dat hij zijn onderneming, en daarmee zijn werk, zal verliezen en dat zijn sociale leven ook benadeeld zal worden. Dit is volgens verzoeker onvoldoende meegewogen door verweerder. Ook had door verweerder in ogenschouw moeten worden genomen dat verzoeker reeds in Nederland verblijft.
Met betrekking tot het terugkeerbesluit wordt door verzoeker aangevoerd dat hij niet zijn uitzetting belemmert noch zich hieraan onttrekt. Er is volgens hem ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek gegeven en er is ten onrechte geen onderzoek verricht naar mogelijke contra-indicaties voor het vertrek van hem naar Turkije.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker het door hem overgelegde ondernemingsplan niet met voldoende (objectief verifieerbare) bewijsstukken heeft onderbouwd. Er ontbreekt een deugdelijke op zijn doelgroep toegespitste en onderbouwde marktanalyse. De opgenomen brongegevens ter onderbouwing van de marktanalyse geven een algemene weergave voor heel Nederland en zijn niet toegespitst op verzoekers regio. De stelling van verzoeker, dat zijn klanten landelijk verspreid zijn, doet hier niet aan af en wordt niet onderbouwd in het ondernemingsplan. De concrete plannen van verzoeker zijn niet inzichtelijk. Ook ontbreken er referenties van handelspartners, opdrachtgevers en klanten. Dat de onderneming al jarenlang bestaat, doet hier niet aan af nu verzoeker in het kader van zijn aanvraag dient aan te tonen dat de onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient. De voorzieningenrechter volgt verweerder voorts in zijn standpunt dat niet objectief kan worden vastgesteld of het ondernemingsplan daadwerkelijk is opgesteld door een onafhankelijk ter zake deskundige, nu het plan ongedateerd is en de opsteller onbekend. Het bezwaar van verzoeker, dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt wanneer iemand ter zake deskundig is – wat daar verder ook van zij – slaagt dan ook niet. Voorts is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat het financieel plan niet met voldoende objectieve gegevens is onderbouwd. Verzoeker heeft niet inzichtelijk gemaakt of er de afgelopen periode op regelmatige wijze betalingsverkeer met derden heeft plaatsgevonden. Verder zijn het door verzoeker gestelde eigen vermogen van €22.079,12,- en de door verzoeker gestelde promotieactiviteiten niet met objectief verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Daarnaast heeft verzoeker geen huur- of koopovereenkomsten van bedrijfspanden en/of apparatuur en contacten met verzekeringsmaatschappijen overgelegd. De voorzieningenrechter stelt voorts met verweerder vast dat het ondernemingsplan onvoldoende inzicht in verzoekers opleiding, kennis en vaardigheden biedt. De stellingen van verzoeker op dit punt worden niet onderbouwd met diploma’s, referenties of eerdere arbeidsovereenkomsten. Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen afzien van advisering door de minister van Economische Zaken.
5.2.
Ten aanzien van het ter zitting door verzoeker ingenomen standpunt dat hem de gelegenheid moet worden geboden de ontbrekende stukken alsnog aan te leveren, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat hiertoe in de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestaat. Verzoekers gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting immers niet concreet kunnen maken over welke van de ontbrekende stukken verzoeker (op korte termijn) meent te kunnen beschikken, noch op welke wijze verzoeker meent de geconstateerde gebreken in het ondernemingsplan te kunnen herstellen.
5.3.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet voor zover hij stelt dat tegenwerping van de mvv-eis in zijn geval in strijd is met de standstill-bepaling. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) kan, met inachtneming van de standstill-bepaling, aan Turkse vreemdelingen die een aanvraag hebben ingediend voor verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige niet de mvv-eis worden tegengeworpen, zonder voorafgaand onderzoek naar de vraag of overigens aan de vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6595 en van 31 januari 2013, zaaknummer 201205761/1/V1, www.raadvanstate.nl). Uit het in bezwaar bestreden besluit blijkt dat het mvv-vereiste niet aan verzoeker is tegengeworpen dan nadat eerst inhoudelijk is beoordeeld of hij als Turkse zelfstandige in aanmerking kwam voor toelating in Nederland. Omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat zijn aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands economisch belang dient - en verzoeker dus niet wordt toegelaten – heeft verweerder vervolgens terecht overeenkomstig het systeem van de Vw 2000 vastgesteld dat daarmee evenmin is voldaan aan de voorwaarde om te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in lijn met voornoemde jurisprudentie de juiste toetsingsvolgorde heeft gevolgd en dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste dan ook niet in strijd is met de standstill-bepaling.
5.4.
Ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat slechts ter toetsing staat of de aanvraag voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige terecht is afgewezen.
5.5.
Verzoekers beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt evenmin. Op grond van dat artikel handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van dermate bijzondere omstandigheden is niet gebleken, althans heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt.
5.6.
Met betrekking tot het terugkeerbesluit, wordt overwogen dat niet is gebleken dat verzoeker aan de terugkeerverplichting heeft voldaan, waardoor het bij besluit van
28 november 2014 tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit nog steeds geldt. Hetgeen verzoeker hierover in zijn verzoek heeft aangevoerd treft derhalve geen doel.
6.1.
Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de gevraagde vergunning. De voorzieningenrechter ziet gelet hierop geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6.2.
Nader onderzoek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bijdragen aan de beoordeling van het bezwaar. Na een verzoek hiertoe door verweerder ziet de voorzieningenrechter dan ook voldoende aanleiding het bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000, ongegrond te verklaren.
6.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.