ECLI:NL:RBDHA:2017:5838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 23613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Regeling Langdurig verblijvende kinderen met toepassing van contra-indicatie ‘e’

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 april 2017 uitspraak gedaan over het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door een Armeens gezin. Verzoekers, bestaande uit een vader, moeder en drie kinderen, hadden een aanvraag ingediend op basis van de 'Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen'. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen, omdat de verzoekers niet in het bezit waren van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling. De voorzieningenrechter oordeelde dat de contra-indicatie ‘e’ van paragraaf B9/6.2 van de Vreemdelingenwet 2000 terecht was toegepast, omdat verzoekers niet hadden meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van de kinderen onvoldoende waren meegewogen door de staatssecretaris, maar dat dit niet leidde tot een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/875 (beroep) en AWB 16/23613 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 april 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster 1], verzoekster 1, geboren op [geboortedatum 1] 2003, V-nummer [vreemdelingennummer 1]
[verzoeker] ,verzoeker, geboren op [geboortedatum 2] 1977, V-nummer [vreemdelingennummer 2]
[verzoekster 2] ,verzoekster 2, geboren op [geboortedatum 3] 1979, V-nummer [vreemdelingennummer 3]
[verzoekster 3] ,verzoekster 3, geboren op [geboortedatum 4] , V-nummer [vreemdelingennummer 4]
gezamenlijk te noemen verzoekers
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (de Regeling) afgewezen.
Verzoekers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 21 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was A. Simonian als tolk ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekers hebben allen de Armeense nationaliteit. Verzoekster 1 is de hoofdpersoon in het onderhavige geschil. Verzoekster 3 is het zusje van verzoekster 1. Verzoeker is de vader van verzoekster 1 en 3. Verzoekster 2 is de moeder van verzoekster 1 en 3. Op 28 juli 2016 hebben verzoekers de onderhavige aanvraag ingediend.
3 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Verzoekers komen niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste nu niet wordt voldaan aan de Regeling. Uit het advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van 13 september 2016 is immers gebleken dat verzoekers niet hebben meegewerkt aan hun vertrek, waardoor contra-indicatie ‘e’ van paragraaf B9/6.2 van de Vc 2000 van toepassing is. Aan verzoekers zijn door de Armeense autoriteiten Laissez Passer’s (LP’s) toegezegd waardoor niet is gebleken dat zij – om redenen gelegen buiten hun invloedssfeer – niet aan de vereiste (reis)documenten zijn gekomen. Evenmin is gebleken dat verzoekers op overige gronden in aanmerking komen voor rvijstelling van het mvv-vereiste. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat uitzetting van verzoekers in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4 Verzoekers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij hebben
– samengevat – aangevoerd dat zij wel voldoen aan de voorwaarden van de Regeling en derhalve vrijgesteld hadden moeten worden van het mvv-vereiste. Niet alleen vanwege het ziektebeeld van verzoeker op grond van artikel 17, eerste lid, en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), maar ook op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) nu uitzetting van verzoekers in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5 De voorzieningenrechter overweegt ten eerste dat niet in geschil is dat verzoeker op 26 januari 2012 een aanvraag heeft ingediend op verblijf vanwege medische behandeling en dat deze aanvraag bij besluit van 15 mei 2012 is afgewezen. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank op 8 april 2016 ongegrond verklaard (ECLI:NL:RBDHA:2016:3778). Evenmin is aan verzoeker uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om verzoekers op grond van artikel 17, eerste lid, en onder c, van de Vw 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste.
6 Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
Ingevolge artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 kan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Volgens paragraaf B9/6.1 verleent de IND een vergunning in het kader van de Regeling Langdurige Verblijvende Kinderen (hierna: de Regeling) aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND verleent ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Volgens paragraaf B9/6.2, onder e, van de Vc 2000 verleent de IND de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de contra‑indicatie, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd wordt, dat de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
De IND neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
7 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state (de Afdeling) heeft op 29 juni 2015 drie uitspraken gedaan over het zogenoemde meewerkcriterium (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099). In de uitspraken is geoordeeld dat de Regeling begunstigend beleid behelst, tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting is gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft verweerder dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door verweerder zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen die een beroep doen op de Regeling in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk.
8 In de uitspraken van 29 juni 2015 heeft de Afdeling voorts geoordeeld dat van vreemdelingen verwacht mag worden dat zij op eigen initiatief contact opnemen met de in het beleid genoemde instanties vanaf het moment dat hun asielaanvraag is afgewezen of hun verblijfsvergunning is ingetrokken. Ook als hun vertrekplicht tijdelijk is opgeschort, moeten zij zich coöperatief opstellen om in aanmerking te komen voor de Regeling.
9 De voorzieningenrechter overweegt dat de Regeling is bedoeld voor die gevallen waarin - ondanks de door een vreemdeling verrichte inspanningen en zijn actieve en coöperatieve houding - terugkeer niet kan worden gerealiseerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich onder verwijzing naar het advies van de DT&V van 13 september 2016 (waarvan de inhoud door verzoekers niet is weersproken) op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich in de periode waarvan dit van hen mocht worden verlangd, coöperatief hebben opgesteld om hun vertrek te realiseren. Verweerder heeft er in dit verband op mogen wijzen dat in het advies van de DT&V staat vermeld dat reeds op 29 maart 2012 de Armeense nationaliteit van verzoekers is bevestigd door de autoriteiten van Armenië en dat aan hen een LP toezegging is gedaan. Een LP toezegging is doorgaans drie jaar geldig. Op 4 maart 2016 is vervolgens opnieuw een LP aanvraag ingediend en op 11 april 2016 zijn verzoekers nogmaals gepresenteerd aan de Armeense autoriteiten. Opnieuw is vervolgens de Armeense nationaliteit van verzoekers vastgesteld. De LP’s zouden aan verzoekers worden afgegeven zodra er een vlucht zou zijn geboekt. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid van verzoekers kon vergen dat zij, alvorens een aanvraag op grond van de Regeling in te dienen, zouden hebben gepoogd hun vertrek te realiseren. Hiervan is niet gebleken en reeds hierom heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat verzoekers onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Ten aanzien van het standpunt van verzoekers dat zij vanwege medische omstandigheden niet konden terugkeren, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheid op zichzelf niet maakt dat van verzoekers in beginsel niet kan worden verlangd dat zij meewerken aan vertrek op de wijze zoals het beleid voorschrijft. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat niet gebleken is waarom verzoekers niet in staat zouden zijn geweest om uit Nederland te vertrekken. Wanneer een LP zou zijn afgegeven waarmee terugkeer mogelijk werd, hadden eventuele medische omstandigheden die volgens verzoekers aan hun vertrek in de weg stonden, (opnieuw) kunnen worden beoordeeld in het kader van een beroep op artikel 64 van de Vw. De voorzieningenrechter wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2075). Tot op heden heeft overigens geen van de door verzoekers gevoerde procedures geleid tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier vanwege ‘medische behandeling’ dan wel van uitstel van vertrek op medische gronden.
10 Gelet op wat hiervoor is vastgesteld en overwogen, heeft verweerder de contra-indicatie ‘e’ van paragraaf B9/6.2 van de Vc 2000 terecht van toepassing geacht en komen verzoekers daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
11 Verzoekers doen verder een beroep op artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK) en artikel 8 van het EVRM. Verzoekers stellen dat verweerder de belangen van verzoekster 1 en 3 onvoldoende zijn betrokken bij de besluitvorming. Een groot deel van hun leven hebben zij in Nederland doorgebracht zodat hun identiteit volledig is geënt op de Nederlandse cultuur. Met het land van herkomst hebben zij geen sociale banden. Deze identiteit is deel gaan uitmaken van hun privéleven en dient als zodanig beschermd te worden. Ten onrechte heeft verweerder niet meegewogen dat zij ernstige ontwikkelingsschade zullen oplopen bij een gedwongen uitzetting naar Armenië hetgeen in strijd is met artikel 3 van het IVRK.
12 De voorzieningenrechter overweegt dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De voorzieningenrechter wijst als voorbeeld op de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3200).
13 Uit paragraaf 79 van het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (nr. 47017/09,www.echr.coe.int) kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven. Uit paragraaf 80 van het arrest Butt kan vervolgens worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, de noodzaak om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt als voormeld risico zich niet voordoet. In die zaak kon zich geen enkel risico meer voordoen dat de moeder van de positie van haar kinderen gebruik zou kunnen maken om een verblijfsrecht te krijgen, omdat de moeder reeds overleden was. Een dergelijke uitzonderlijke situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor. Dit betekent dat het gedrag van verzoeker en verzoekster 2 mag worden toegerekend aan verzoekster 1 en verzoekster 3.
14.1
Voor zover het beroep ziet op het uitoefenen van gezinsleven, is de rechtbank van oordeel dat geen schending van artikel 8 van het EVRM aannemelijk is gemaakt nu het gehele gezin terug dient te keren naar Armenië en de weigering van verblijf dus niet leidt tot een scheiding van de gezinsleden. Voor zover het beroep ziet op het uitoefenen van privéleven heeft verweerder bij de belangenafweging zwaar mogen laten wegen dat de banden met Nederland zijn opgebouwd tijdens een periode van illegaal verblijf. Geen van de gezinsleden heeft immers ooit een verblijfsvergunning gehad. De asielaanvragen van verzoekers zijn afgewezen waardoor verzoeker en verzoekster 2 konden weten dat hun verblijfspositie en die van hun kinderen onzeker was. Uit het arrest Butt volgt dat aan de omstandigheid dat het privéleven zich heeft ontwikkeld tijdens illegaal verblijf in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt, behoudens bijzondere omstandigheden. Dat verzoekster 1 en verzoekster 3 een sociaal leven en banden in Nederland hebben opgebouwd, is gebruikelijk bij een dergelijk langdurig verblijf. Hoewel invoelbaar is dat het voor verzoekster 1 en verzoekster 3 lastig zal zijn om een leven op te bouwen in Armenië omdat zij nagenoeg zes jaar in Nederland wonen, heeft verweerder zich voor wat betreft de verblijfsduur in Nederland en de daaruit voortvloeiende worteling niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit niet als een bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt. Ter onderbouwing van de stelling dat verzoekster 1 en verzoekster 3 (ontwikkelings)schade zullen oplopen als zij terug moeten keren naar het land van herkomst hebben verzoekers de rapportage “Ik wil terug naar Nederland” van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en Defence for Children van 2007 overgelegd. De voorzieningenrechter onderschrijft het standpunt van verweerder dat de voornoemde rapportage van RUG en Defence for Children onvoldoende specifiek is en dat hieruit niet kan worden geconcludeerd dat verzoekster 1 en verzoekster 3 daadwerkelijk schade zullen ondervinden bij terugkeer naar Armenië. In de rapportage is verwezen naar de rapportage van Kalverboer en A.E. Zijlstra van de Rijksuniversiteit Groningen getiteld ‘Schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet’. Laatstgenoemde rapportage ziet echter op kinderen in het algemeen en is niet toegespitst op de situatie van verzoekster 1 en verzoekster 3. De voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2165). Verweerder heeft zich ook overigens niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden die maken dat van verzoekster 1 en verzoekster 3 niet in redelijkheid kan worden verlangd dat zij samen met hun ouders naar Armenië terugkeren.
14.2
Ter onderbouwing van hun standpunt dat dat verzoekster 1 en verzoekster 3 daadwerkelijk schade zullen ondervinden bij terugkeer naar Armenië, hebben zij op 5 april 2017 omstreeks 16:00 uur een orthopedagogisch rapport van de RUG aan de voorzieningenrechter doen toekomen die is toegespitst op de situatie van verzoekster 1 en verzoekster 3. Ingevolge artikel 8:83, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot één dag voor de zitting nadere stukken indienen. Nu de behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017 om 11.00 uur is de voorzieningenrechter van oordeel dat voornoemd rapport niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Gelet hierop verzet de goede procesorde zich tegen het alsnog betrekken van het rapport bij de beoordeling van het bestreden besluit.
15 De verwijzing naar het arrest Jeunesse van 3 oktober 2014 (nr. 12738/10) leidt niet tot een ander oordeel omdat ten opzichte van deze zaak van vergelijkbare omstandigheden geen sprake is. Verzoekers bevinden zich sinds nagenoeg zes jaar in Nederland, terwijl het in het arrest Jeunesse ging om een vreemdeling (de moeder) die reeds 16 jaar illegaal in Nederland had verbleven. Daarbij werd van belang geacht dat de vreemdeling zelf de Nederlandse nationaliteit heeft gehad en deze, nadat Suriname onafhankelijk werd, onvrijwillig heeft verloren. Verder was van belang dat de kinderen van de desbetreffende vreemdeling ‘deeply rooted’ in Nederland waren en dat zij de Nederlandse nationaliteit hadden. Ook was in de zaak Jeunesse een belangrijke overweging dat de overheid de vreemdeling een lange tijd (vijftien jaar) met rust had gelaten. Gezien deze omstandigheden gaat een vergelijking met de zaak van verzoekers niet op. Het beroep van verzoekers op dit arrest slaagt dan ook niet.
16 Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van verzoekers uitvalt. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun terugkeer naar Armenië een zodanig ongunstig effect op het geestelijk of lichamelijk welzijn van verzoekster 1 en/of verzoekster 3 zal hebben dat hierdoor hun rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. Het besluit geeft er, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, geen blijk van dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoekster 1 en/of verzoekster 3.
16 Tot slot hebben verzoekers aangevoerd dat verweerder hen naar aanleiding van hun bezwaar had moeten horen.
16.1
Met betrekking tot het horen in bezwaar is uitgangspunt de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vervatte algemene regel dat er voor het bestuur een hoorplicht bestaat, behoudens de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen. Van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb is sprake indien, aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met hetgeen in eerste instantie is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
17 Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, op goede gronden de aanvraag van verzoekers afgewezen.
18 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
19 De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N. Siderius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.