In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 juni 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraanse vrouw, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het bestreden besluit, genomen op 8 mei 2017, hield in dat de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling werd genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van haar aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres voerde aan dat de detentie- en leefomstandigheden in Bulgarije in strijd zijn met de artikelen 3 en 13 van het EVRM, en dat zij als kwetsbare asielzoeker extra risico loopt bij terugkeer.
Tijdens de zitting op 18 mei 2017 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank overwoog dat verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren, en dat eiseres niet had aangetoond dat dit in haar geval niet kon worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat Bulgarije verantwoordelijk was voor de asielaanvraag en dat er geen reden was om aan te nemen dat eiseres bij terugkeer in detentie zou worden geplaatst. Eiseres had ook niet voldoende bewijs geleverd dat haar medische situatie en afhankelijkheid van haar ouders in Nederland een reden vormden om de aanvraag naar Nederland te trekken.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder in redelijkheid geen gebruik had hoeven maken van de bevoegdheid om de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van lidstaten in asielprocedures.