ECLI:NL:RBDHA:2017:5126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
AWB 17/245
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van naheffingsaanslag en verzuimboete in belastingrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 mei 2017 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke procedure tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de tijdigheid van een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, alsook de daarbij opgelegde verzuimboete en heffingsrente. Eiser ontkende dat de naheffingsaanslag tijdig was opgelegd, aangezien hij deze pas op 5 januari 2016 had ontvangen, terwijl de aanslag gedateerd was op 28 december 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag op 22 december 2015 ter post is aangeboden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de verzendrapporten van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag tijdig is bekendgemaakt en dat de boete terecht is opgelegd. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de hoogte van de aanslag onjuist is vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 17/245

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2017 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [kantoorplaats] , verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 december 2016 op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [persoon 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Bruin en mr. C.J.M. Hooijman.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Verweerder heeft met dagtekening 28 december 2015 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
2. In geschil is of de naheffingsaanslag tijdig is opgelegd. Ook is in geschil of de aanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
3. Eiser neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd omdat deze buiten de naheffingstermijn van 5 jaar is opgelegd nu hij deze pas heeft ontvangen op 5 januari 2016. Hij wijst daarbij op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10020. Eiser stelt voorts dat de hoogte van de aanslag niet juist is vastgesteld. Ook valt hem geen verwijt te maken, nu het zijn boekhouder was die de zaken voor eiser regelde.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (de naheffingstermijn). De belastingschuld over 2010 is ontstaan op 31 december 2010 (artikel 11, vierde lid, van de Awr). Het vorenstaande brengt mee dat de bevoegdheid tot naheffing voor het tijdvak 2010 niet eerder verliep dan op 1 januari 2016. Het aanslagbiljet, waarmee de navorderingsaanslag aan eiser bekend is gemaakt, is gedagtekend op 28 december 2015. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Awr geldt de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
5. In het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, is bepaald dat de dagtekening van de naheffingsaanslag niet beslissend is indien de aanslag pas na de dagtekening op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Een aanslag is op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt indien deze tijdig ter post is bezorgd. Dit is slechts anders indien een zending een belastingplichtige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de belastingdienst, bijvoorbeeld door verkeerde adressering die aan de Belastingdienst is te wijten.
6. Nu eiser gemotiveerd stelt dat hij de naheffingsaanslag pas op 5 januari 2016 heeft ontvangen en hij de tijdige terpostbezorging bestrijdt, rust op verweerder de last de tijdige terpostbezorging aannemelijk te maken.
7. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag is verzonden op 22 december 2015. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [persoon 2] op 1 maart 2017 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
“Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag [aanslagnummer] het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in één van de partijen documenten, genaamd [document 1] met RUNID [cijferreeks 1] en het generatienummer [nummer 1] als zowel [document 2] en het generatienummer [nummer 2] in een aantal van 3.852 stuks en 40.858 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partijen documenten met RUNID [cijferreeks 1] / [cijferreeks 2] en het generatienummer [nummer 1] en [nummer 2] op 22-12-2015 zijn aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document naheffingsaanslag [aanslagnummer] het volgende waargenomen:
Dat de partij met RUNID [cijferreeks 1] / [cijferreeks 2] en het generatienummer [nummer 1] en [nummer 2] met verkooporder [ordernummer 1] en [ordernummer 2] in een aantal van 3.832 stuks en 40.858 stuks tijdig en zonder problemen zijn aangeboden aan de postleverancier.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2015 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID [cijferreeks 1] / [cijferreeks 2] en het generatienummer [nummer 1] en [nummer 2] worden bezorgd binnen 48 uur na aanbieding.”
8. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan kennelijk in de procedure het geval was waarop de onder 3 genoemde uitspraak betrekking heeft, uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 22 december 2015 door verweerder ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van verweerder. Daar komt bij dat eiser de naheffingsaanslag heeft ontvangen op 5 januari 2016 en, naar verweerder heeft verklaard, er door de Belastingdienst op 1, 2 en 3 januari 2016 niet door de Belastingdienst werd gewerkt. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de naheffingsaanslag in ieder geval vóór 1 januari 2016 aan eiser is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
9. Eiser heeft nog gesteld dat het bedrag van de naheffingsaanslag onjuist is, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd. Verweerder heeft de naheffingsaanslag opgelegd nadat uit eisers aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2010 bleek dat de omzetbelastingschuld per ultimo 2010 hoger was dan de aan omzetbelasting aangegeven bedragen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is opgelegd, nu niet meer dan het verschil tussen de omzetbelastingschuld en de aangegeven omzetbelasting is nageheven.
10. Aan eiser is een verzuimboete opgelegd op grond van artikel 67c van de Awr. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat er sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Dit doet zich voor als eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank overweegt dat met de blote stelling dat de administrateur de zaken van eiser regelt, avas niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht de boete daarom terecht opgelegd en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.H.M. Lips, rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Heekelaar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag)