ECLI:NL:RBDHA:2017:4555

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
2 mei 2017
Zaaknummer
17/8391
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de gronden voor inbewaringstelling van een vreemdeling en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser was op 18 april 2017 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat het belang van de openbare orde dit vorderde. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 26 april 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser betwistte dat hij zich aan het toezicht had onttrokken en dat de gronden voor zijn inbewaringstelling niet juist waren. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de inbewaringstelling niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen significant risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring in strijd was met de wet, omdat de vereiste zware grond niet was aangetoond.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 690,- voor de dagen die hij onterecht in detentie had doorgebracht. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 990,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/8391

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],
geboren op [geboortedatum] ,
van [nationaliteit] nationaliteit,
V-nummer [(...)] , eiser,
(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Hanje).17/8391

Procesverloop

Op 18 april 2017 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)).
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de vraag of de gronden juist zijn en/of daaruit blijkt van een risico op onttrekking aan het toezicht.
1.1
Eiser stelt dat, gelet op zijn gedrag, geen sprake is van een significant risico op onttrekking. Hij verwijst in dat verband naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2015 (Afdeling), ECLI:NL:RVS:2015:1015 en 24 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:793. Hij betoogt voorts dat verweerder hem ten onrechte verwijt dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken en met onbekende bestemming is vertrokken.
In dat verband stelt dat hij dat met betrekking tot de vraag of hij zich al dan niet heeft moeten melden en/of heeft gemeld op 13 april 2017 sprake is geweest van een misverstand.
1.2
Hoewel eiser de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet expliciet heeft bestreden, begrijpt de rechtbank dit betoog aldus dat eiser betwist dat hij zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken.
Dat betoog slaagt.
Deze grond is in de maatregel als volgt toegelicht: “Hij heeft op 13 april 2017 niet voldaan aan de meldplicht. Op 14 april 2017 is betrokkenen (MOB) met onbekende bestemming vertrokken) gemeld.”
De rechtbank stelt voorop dat uit het verslag van het vertrekgesprek dat op 6 april 2017 met eiser is gevoerd niet blijkt dat hem is opgedragen zich op 13 april 2017 te melden. Blijkens de relevante passage uit dat verslag heeft de regievoerder bij die gelegenheid aan eiser meegedeeld: “Het paspoort is abusievelijk in de kluis op mijn kantoor blijven liggen. Dat krijgt u op 13 april van mij terug.”
Het is alleszins begrijpelijk en aannemelijk dat eiser daaruit niet heeft afgeleid dat hij zich op 13 april 2017 zou moeten melden, zodat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij op 13 april 2017 niet heeft voldaan aan de meldplicht. Evenzeer ten onrechte is eiser daarom op 14 april 2017 aangemerkt als zijnde ‘met onbekende bestemming vertrokken’.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiser zich ook op 18 april 2017 niet heeft gehouden aan zijn meldplicht. Dat kan verweerder niet baten; uit de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593 en 24 maart 2017 (hiervoor al aangehaald), volgt immers dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering niet pas na de oplegging van de maatregel van bewaring kenbaar mag worden gemaakt.
1.3
Ten aanzien van de grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan.
1.4
Eiser heeft die grond niet bestreden, en het is volgens vaste rechtspraak niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te treden in een beoordeling daarvan. De rechtbank zal dat in dit geval toch doen, en overweegt daartoe als volgt.
De maatregel vindt zijn grondslag in artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Aan de voorwaarden voor inbewaringstelling wordt in dat geval slechts voldaan, indien daaraan twee gronden ten grondslag zijn gelegd, waarvan ten minste één zware.
Als enige zware grond resteert thans de grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan.
In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 24 maart 2017 heeft de Afdeling geoordeeld dat uit die grond zonder nadere motivering niet volgt dat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht bestaat waardoor de vreemdeling de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar zou brengen.
Uit de in de maatregel vermelde toelichting dat eiser ‘weliswaar beschikt over een paspoort maar niet over een geldig Schengenvisum, waaraan het vermoeden kan worden verbonden dat hij niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd en niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake rechtmatige verblijfsduur’ volgt dit evenmin.
1.5
De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder deze jurisprudentie van de Afdeling kent en weet (althans behoort te weten) dat deze grond, aldus toegelicht, de maatregel niet kan dragen. Desalniettemin heeft verweerder die grond niet eigener beweging laten vervallen.
Indien de rechtbank over deze grond thans niet ambtshalve oordeelt heeft dat tot gevolg dat de onrechtmatigheid van de maatregel, hoewel verweerder en de rechtbank zich daar ten volle bewust van (behoren te) zijn, niet zal worden vastgesteld en eiser ten onrechte langer gedetineerd zal blijven. Dat verdraagt zich niet met een behoorlijke rechtspleging.
Nu aldus geen zware grond aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd, is de maatregel opgelegd in strijd met het bepaalde in artikel 59a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1a, vijfde lid en 5.1b, tweede lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
1.6
De rechtbank merkt op dat ter zitting de grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan ten onrechte niet met partijen is besproken. Zij ziet echter geen aanleiding het onderzoek te heropenen, omdat de eerstvolgende gelegenheid die zich voordoet om partijen daarover te bevragen en in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten, op dinsdag 2 mei 2017 is en eiser alsdan vijf dagen langer (naar het oordeel van de rechtbank: onrechtmatig) gedetineerd zou blijven..
2. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de opheffing van de maatregel bevelen.
3. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding toekennen. Voor de dagen die eiser van 18 tot 20 april heeft doorgebracht in een politiecel wordt een schadevergoeding van € 105,-- per dag toegekend. Voor de dagen die eiser van 18 april 2017 tot 26 april heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 690,- (twee dagen in een politiecel en zes dagen in het detentiecentrum).
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 990,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 495,-; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
  • kent aan eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding toe van € 690,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 990,-, te voldoen aan de rechtshulpverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
M.N.A. Reiche-IJsselstijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Bevelschrift tenuitvoerlegging

De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 690,--.
Aldus gedaan op 26 april 2017 door mr. J.F.M.J. Bouwman, fungerend voorzitter.