In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Eiser was op 18 april 2017 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat het belang van de openbare orde dit vorderde. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 26 april 2017 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser betwistte dat hij zich aan het toezicht had onttrokken en dat de gronden voor zijn inbewaringstelling niet juist waren. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de inbewaringstelling niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen significant risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring in strijd was met de wet, omdat de vereiste zware grond niet was aangetoond.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 690,- voor de dagen die hij onterecht in detentie had doorgebracht. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van € 990,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.