ECLI:NL:RBDHA:2017:3880

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/12251
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van asielrelazen van homoseksuele asielzoekers in het licht van unierecht en mensenrechten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 april 2017, met zaaknummer AWB 16/12251, werd de geloofwaardigheid van de verklaringen van een Nigeriaanse asielzoeker, die homoseksueel is, beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de terughoudende toetsing van de geloofwaardigheid door de staatssecretaris niet in strijd was met het unierecht of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Echter, de rechtbank vond dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de homoseksuele geaardheid van de eiser ongeloofwaardig werd geacht. De eiser had verklaard dat hij vanwege zijn homoseksualiteit problemen had ondervonden in Nigeria, waaronder bedreigingen en geweld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser niet adequaat had beoordeeld en dat de problemen die hij had ondervonden niet als zelfstandig relevant element waren beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris ook in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/12251
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 6 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigden: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar, en S. Rafi, werkzaam bij VluchtelingenWerk Nederland),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigden: mrs. C. Brand, I.L. Lemmers en R.A. Visser, allen werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is op 2 september 2016 aangevangen door de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. C. Brand. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
De rechtbank heeft partijen vervolgens op 25 oktober 2016 bericht dat het onderzoek wordt heropend en dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
Verweerder heeft op 11 januari 2017 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 19 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mrs. I.L Lemmers en R. A. Visser.

Overwegingen

Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals dat luidde vóór 20 juli 2015. De afwijzing is gegrond op het standpunt van verweerder dat het relevante element “eiser stelt homoseksueel te zijn en om die reden problemen te hebben ondervonden waardoor hij Nigeria diende te verlaten” ongeloofwaardig is.
Eiser voert (samengevat) aan dat de rechtbank niet ‘enigszins terughoudend’ het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser dient te toetsen, maar zich een eigen oordeel dient te vormen over de gestelde feiten en de geloofwaardigheid van het relaas, dan wel het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van het relaas vol dient te toetsen, ook ten aanzien van de niet gedocumenteerde delen daarvan. Eiser voert daartoe aan dat de uitleg die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraken van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890 en ECLI:NL:RVS:2016:891) heeft gegeven aan artikel 83a Vw ten aanzien van de vraag of de bestuursrechter de bevoegdheid heeft zich een eigen oordeel te vormen over de geloofwaardigheid van met name de niet gedocumenteerde delen van een asielrelaas en de intensiteit van de toetsing, een onjuiste toetsingsmaatstaf is en in strijd is met het unierecht. Onder verwijzing naar onder meer de recente kritiek van Karen Geertsema in de A&MR 2016, nr. 5, artikel 46, derde lid, en het systeem van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn), artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) bestrijdt eiser de overwegingen van de Afdeling. De enigszins terughoudende toetsing op enkele delen van het relaas getuigt niet van een “thorough review” in de zin van de jurisprudentie van het Hof (het arrest Samba Diouf van het Hof van 28 juli 2011, ECLI:EU:C:2013:31) of een “rigorous scrutiny” in de zin van het Europees Hof voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EHRM). Niet valt in te zien waarom een rechter de vraag of sprake is van vaagheden in de verklaringen van een asielzoeker minder goed kan beoordelen dan verweerder. Eiser verzoekt de rechtbank om aangaande deze kwestie gebruik te maken van zijn bevoegdheid om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.
3. Omdat de aanvraag van eiser dateert van voor 20 juli 2015, is op grond van het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 52 van de Procedurerichtlijn, op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold voor 20 juli 2015. Op grond van artikel II van de Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Procedurerichtlijn (Stb. 2015, 292) is echter artikel 83a Vw (nieuw) onmiddellijk van toepassing, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is. Dat betekent dat artikel 83a Vw, dat de implementatie is van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, op deze zaak van toepassing is.
4. Ingevolge artikel 83a Vw omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) de wijze van toetsen door de Nederlandse bestuursrechter als volgt omschreven.
5.1 De bestuursrechter toetst, binnen de grenzen van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 83 Vw, of de besluitvorming die heeft geleid tot een standpunt dat een asielrelaas of een onderdeel daarvan ongeloofwaardig is, voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid van de besluitvorming en de inhoud en kenbaarheid van de motivering van dat besluit. Verder toetst de bestuursrechter of het standpunt van verweerder over de voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas relevante elementen terecht is. De bestuursrechter toetst ook of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door hem aan een vreemdeling tegengeworpen tegenstrijdigheden, vaagheden en bevreemdingwekkende verklaringen betrekking hebben op essentiële onderdelen van diens asielrelaas. Deze manier van toetsen geldt ook voor het standpunt van verweerder over de vraag of de verklaringen van een vreemdeling, afgelegd tijdens de gehoren, tegenstrijdig met elkaar zijn. Door de bestuursrechter kan immers zonder meer worden vastgesteld of uit de rapporten van die gehoren blijkt dat een vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard. Ten slotte toetst de bestuursrechter, voor zover een vreemdeling het door hem in zijn asielrelaas gestelde met bewijsmiddelen heeft gestaafd, het standpunt van verweerder daarover overeenkomstig de uitgangspunten van het algemene bestuursrecht.
5.2
Bij zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling heeft verweerder beslissingsruimte en zal de bestuursrechter daarom moeten toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de besluitvorming van verweerder waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet toetsen. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal daardoor indringender zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn.
6. Na de toelichting door partijen ter zitting stelt de rechtbank vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de enigszins terughoudende toetsing door de rechtbank van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een asielzoeker in strijd is met het unierecht en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Strijd met de bewoordingen van de Procedurerichtlijn7. Eiser voert (samengevat) aan dat de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in strijd zijn met de letterlijke bewoordingen van de Procedurerichtlijn. In artikel 46, derde lid, van die richtlijn wordt gesproken van een “volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als de juridische gronden”. Andere taalversies spreken van een “volle toets van de feiten”, namelijk “a full and ex nunc examination of both facts and points of law”, “un examen complet et ex nunc tant des faits que des points d’ordre juridique”, en “eine umfassende Ex-nunc-Prüfung vorsieht, die sich sowohl auf Tatsachen als auch auf Rechtsfragen erstreckt”. Uit de andere taalversies blijkt dat de rechter dus volledig en ex nunc de feiten en rechtsvragen onderzoekt. Hieruit valt geen enigszins terughoudende toets af te leiden. Uit de tekst van de Procedurerichtlijn blijkt niet dat het onderzoek van de rechter in eerste aanleg een ander doel dient dan het onderzoek van de beslissingsautoriteit. Het gaat in beide gevallen om een zelfstandige vaststelling van de feiten. De Afdeling heeft ook de paragrafen 8, 13 en 18 van de considerans van de Procedurerichtlijn niet genoemd, terwijl deze niet wijzen in de richting van een enigszins terughoudende toetsing. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de herziene Procedurerichtlijn blijkt bovendien dat de Nederlandse pogingen om de tekst van artikel 46, derde lid, te wijzigen, allemaal zijn gestrand (zie Council of European Union, 101915/10, 15 juni 2010, p. 97).
7.1 De Afdeling heeft in haar uitspraak (ECLI:NL:RVS:2016:890) als volgt op dit punt overwogen:
“5. Artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn is in artikel 83a van de Vw 2000 geïmplementeerd. De reikwijdte van het in artikel 83a voorgeschreven volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden moet daarom worden bepaald in het licht van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Die uitleg moet plaatsvinden volgens de door het Hof in zijn rechtspraak beschreven methode (zie punt 28 van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996, C-72/95, Kraaijeveld, ECLI:EU:C:1996:404; punt 42 van het arrest van het Hof van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377; en punt 58 van het arrest van het Hof van 24 juni 2015, C-373/13, H.T., ECLI:EU:C:2015:413). Daarom is bij de uitleg van de tekst van voormeld artikel 46, derde lid, een vergelijking van de verschillende taalversies vereist. Verder moet bij die uitleg rekening worden gehouden met de overige bepalingen, de context en de doelstellingen van de Procedurerichtlijn. Bij de uitleg kan ook de totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn worden betrokken (vergelijk punt 12 van het arrest van het Hof van 13 december 1989, C-342/87, Genius Holding BV, ECLI:EU:C:1989:635). De uitleg die de nationale wetgever aan artikel 83a van de Vw 2000, en daarmee aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn heeft gegeven, is dus niet leidend.
5.1.
De tekst 'volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden' in artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, luidt in de Franse, Engelse en Duitse taalversies 'un examen complet et ex nunc tant des faits que des points d’ordre juridique', 'full and ex nunc examination of both facts and points of law', en 'eine umfassende Ex-nunc-Prüfung vorsieht, die sich sowohl auf Tatsachen als auch auf Rechtsfragen erstreckt'. Uit deze tekst in de verschillende taalversies volgt dat een volledig en ex nunc onderzoek zowel vragen van feitelijke aard als rechtsvragen moet kunnen omvatten, en dat geen enkel aspect of bestanddeel van een besluit aan rechterlijke toetsing mag zijn onttrokken. Uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn blijkt echter niet dat daarmee een norm is geschapen die de mate van indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, bepaalt.
5.2.
Omdat de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn geen uitsluitsel geeft over de vereiste indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter, moeten de betekenis en reikwijdte van artikel 46, derde lid, ook worden bepaald met inachtneming van de overige bepalingen, de context, de doelstelling en de geschiedenis van totstandkoming van de Procedurerichtlijn. Met de Procedurerichtlijn is, blijkens artikel 1 en de punten 11 en 12 van de considerans daarvan, beoogd om gemeenschappelijke procedures en normen vast te stellen voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming als bedoeld in Richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). In de Procedurerichtlijn is vooral de bestuurlijke procedure gedetailleerd geregeld en duidelijk omschreven (onder meer de hoofdstukken I, II en III, met name de artikelen 4, 10 tot en met 19, 21, 24 en 25). Ook de punten 16, 17, 25 en 29 van de considerans bevestigen dat de nadruk ligt op de bestuurlijke fase. Voor beroepsprocedures bevat de Procedurerichtlijn minder gedetailleerd geregelde waarborgen (in het bijzonder de artikelen 10, vierde lid, 12, tweede lid, 20 en 46).
5.2.1.
Uit het systeem van de Procedurerichtlijn volgt dat het de taak van de beslissingsautoriteit is om, met de van hem geëiste deskundigheid en de waarborgen waarmee de bestuurlijke procedure is omgeven, een besluit te nemen op een verzoek om internationale bescherming. In dat systeem bestaat de rechterlijke taak uit een onderzoek naar de bestuurlijke besluitvorming dat alle vragen van zowel feitelijke aard als rechtsvragen kan omvatten (vergelijk punt 57 van het arrest van het Hof van 28 juli 2011, C-69/10, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524). Het systeem van de Procedurerichtlijn dwingt er echter niet toe dat de bestuursrechter zelf een asielverzoek beoordeelt zoals de beslissingsautoriteit dat volgens die richtlijn doet. In dat systeem toetst de bestuursrechter het door de beslissingsautoriteit genomen besluit op rechtmatigheid (zie ook de punten 50 en 60 van de considerans van de Procedurerichtlijn). Uit het systeem van de Procedurerichtlijn is dus niet, net zomin als uit de tekst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, af te leiden hoe indringend de bestuursrechterlijke toetsing in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, moet zijn.”
7.2
De Afdeling heeft aldus in voornoemde uitspraak de verschillende taalversies van de Procedurerichtlijn onderzocht en daaruit geconcludeerd dat de bewoordingen van de Procedurerichtlijn geen uitsluitsel geven over de vereiste indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter. Wel leidt de Afdeling uit de taalversies af dat het onderzoek een volledig en ex nunc onderzoek van zowel vragen van feitelijke aard als rechtsvragen moet kunnen omvatten, en dat geen enkel aspect of bestanddeel van een besluit aan rechterlijke toetsing mag zijn onttrokken. Uit de tekst van artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn, ongeacht welke taalversie wordt bezien, blijkt echter niet, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, dat daarmee een norm is geschapen die de mate van indringendheid van de toetsing door de bestuursrechter in asielzaken in het algemeen, en in zaken over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in het bijzonder, bepaalt. De Afdeling betrekt in haar beoordeling ook de overige bepalingen, de doelstelling en de totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn en concludeert dat daaruit niet volgt dat de Procedurerichtlijn ertoe dwingt dat de bestuursrechter zelf een asielverzoek beoordeelt zoals de beslissingsautoriteiten dat volgens de richtlijn doen. Evenmin valt daaruit af te leiden hoe indringend de toetsing door de bestuursrechter moet zijn. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om op dit punt anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. De enkele omstandigheid dat de Afdeling paragrafen 8, 13 en 18 van de considerans van de Procedurerichtlijn in haar uitspraak niet heeft genoemd, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling ziet immers in de door haar genoemde paragrafen 16, 17, 25 en 29 van de considerans een bevestiging dat de nadruk van de Procedurerichtlijn ligt op de bestuurlijke fase. Paragraaf 16 van de considerans luidt in dit verband expliciet: “Het is essentieel dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.”. De door eiser aangehaalde paragrafen leiden niet tot het oordeel dat de nadruk van de Procedurerichtlijn niet op de bestuurlijke fase ligt of dat is beoogd normen te scheppen voor de mate van indringendheid van de rechterlijke toetsing.
Uit het voorgaande volgt dat noch uit de tekst van artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn, noch uit de context, doelstelling en totstandkomingsgeschiedenis van die richtlijn is af te leiden hoe indringend de bestuursrechterlijke toetsing in asielzaken - en dan met name van de niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van de asielzoeker - moet zijn.

De jurisprudentie van het Hof en het EHRM / full jurisdiction8. Eiser voert (samengevat) aan dat bij een enigszins terughoudende toetsing geen sprake is van “full jurisdiction”, zoals door het EHRM vereist op grond van artikel 6 EVRM, dan wel vereist op grond van artikel 47 Handvest. De enigszins terughoudende toetsing onttrekt een deel van de beoordeling van het feitencomplex aan de rechter. Voorts vereist het Hof dat de rechter asielaanvragen grondig (en dus vol) toetst, oftewel een “thorough review” houdt. Een enigszins terughoudende toetsing kan geen “thorough review” zijn. Eiser leidt uit de arresten van het Hof inzake Otis van 6 november 2012 (ECLI:EU:C:2012:684), Wilson van 19 september 2006 (ECLI:EU:C:2006:587) en Samba Diouf van 28 juli 2011 af dat een toets van uitsluitend de rechtmatigheid, geen volle toets is. Voorts betreffen de arresten waar de Afdeling naar verwijst, niet asielzaken, maar zien deze op zaken waar specialistische kennis voor nodig is of door het bestuur politieke en economische keuzes worden gemaakt.Een toetsing uitsluitend op de grondslag van het geschil op grond van artikel 8:69 Awb voldoet ook niet aan het vereiste van een “volle toets”. Uit het arrest Mahdi van het Hof van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320) volgt dat een rechter een grondig onderzoek van alle feitelijke elementen moet kunnen uitvoeren, ook elementen die niet door het bestuursorgaan zijn aangevoerd. Daarbij kan de rechter zijn eigen oordeel in de plaats van het bestuur stellen. Hoewel het arrest Mahdi over bewaring gaat, is het niet waarschijnlijk dat het Hof bij asielzaken met een lagere maatstaf genoegen zal nemen. Voorts verwijst eiser naar het arrest Smith & Grady van het EHRM van 27 december 1999 (ECLI:CE:ECHR:1999:0927JUD003398596) dat weliswaar over artikel 8 EVRM gaat, maar waaruit kan worden afgeleid dat een redelijkheidstoetsing door de nationale rechter in dat geval onvoldoende was. Opvallend is ook dat bestuursrechters in andere landen wél de feiten van een asielrelaas zelfstandig en vol beoordelen, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk en Duitsland. Ten slotte betekent “full jurisdiction” volgens het EHRM dat de rechterlijke instantie zijn eigen beslissing in de plaats moet kunnen stellen van dat van het bestuursorgaan. Een van de fundamentele principes van de “rule of law”, de rechtszekerheid, brengt ook mee dat, als een rechterlijke instantie eenmaal een geschil heeft beslecht, deze beslissing niet meer ter discussie kan staan. Het probleem is echter dat in het Nederlandse asielrecht, zoals de Afdeling dit formuleert, een geschil nooit in een rechterlijke uitspraak in het voordeel van de vreemdeling kan worden beslecht en de rechtbank niet een eigen beslissing in de plaats van het bestuursorgaan kan stellen, omdat de rechtbank bij een gegrond beroep de zaak altijd terugwijst naar verweerder, die de aanvraag vervolgens nogmaals kan afwijzen.

8.1
Artikel 47 Handvest bepaalt:
“Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. (…)”
8.2
De Afdeling overweegt hierover in de uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) als volgt:
“5.3 Uit voormelde punten van de considerans volgt ook dat met artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn aansluiting is gezocht bij de rechtspraak van het Hof over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest (…), en daarmee eveneens bij de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van (…) het EVRM (…). Dat volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn (zie COM(2009) 554 definitief, blz. 6, 8 en 9). De door artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn voorgeschreven rechterlijke toetsingsintensiteit moet dus worden bepaald in overeenstemming met voormelde rechtspraak en artikel 47 van het Handvest.
5.3.1.
Uit de rechtspraak van het Hof over artikel 47 van het Handvest volgt niet dat de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit in alle gevallen hetzelfde moet zijn. Uit deze rechtspraak blijkt dat het Hof erkent dat een bestuursorgaan beslissingsruimte kan hebben (zie de punten 52 en 58 van het arrest van het Hof van 6 oktober 2015, C-71/14, East Sussex County Council, ECLI:EU:C:2015:656). Dat is onder meer het geval in zaken waarin het bestuursorgaan politieke, economische of sociale keuzes maakt of ingewikkelde beoordelingen verricht (punten 33 en 34 van het arrest van het Hof van 21 januari 1999, C-120/97, Upjohn, ECLI:EU:C:1999:14; punten 74 tot en met 79 van het arrest van het Hof van 9 juni 2005, C-211/03, C-299/03 en C-316/03 tot en met C-318/03, HLH Warenvertriebs GmbH, ECLI:EU:C:2005:370; punten 41 en 42 van het arrest van het Hof van 19 februari 1998, C-4/96, NIFPO en Northern Ireland Fishermen's Federation, ECLI:EU:C:1998:67; en punt 39 van het arrest van het Hof van 15 februari 2005, C-12/03 P, Tetra Laval, ECLI:EU:C:2005:87). Die beslissingsruimte heeft betekenis voor de intensiteit van de bestuursrechterlijke toetsing.
5.3.2.
De rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM leidt tot eenzelfde conclusie over de toetsingsintensiteit (zie paragrafen 151 tot en met 157, en de daarin genoemde rechtspraak, van het arrest van het EHRM van 21 juli 2011, Sigma Radio Television tegen Cyprus, nrs. 32181/04 en 35122/05, ECLI:CE:ECHR:2011:0721JUD003218104; paragraaf 78 van het arrest van het EHRM van 6 maart 2001, Hilal, nr. 45276/99, ECLI:CE:ECHR:2001:0306JUD004527699; en paragrafen 121 en 122 van het arrest van het EHRM van 7 juli 1989, Soering, nr. 14038/88, ECLI:CE:ECHR:1989:0707JUD001403888). Ook volgens de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 6 en 13 van het EVRM kunnen bestuursorganen in verdragsluitende staten beslissingsruimte hebben, die gevolgen heeft voor de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit van besluiten.
5.3.3.
De Afdeling concludeert uit het vorenstaande dat het binnen het unierecht past om een nationaal stelsel te hebben waarin de intensiteit van de bestuursrechterlijke toetsing afhankelijk is van de vraag of het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft wegens de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid. De bestuursrechter toetst een onderdeel van een besluit dat bepaalde - in 5.3.1 genoemde - keuzes inhoudt, feitelijk complex of ingewikkeld is, of deskundigheid vereist die bij het bestuursorgaan aanwezig is, en waardoor het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft, anders dan onderdelen van een besluit waarvoor dit niet geldt.
5.4.
Artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, dwingt niet tot een bepaalde bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit voor asielzaken in het algemeen en voor zaken over de geloofwaardigheid van asielrelazen in het bijzonder. Die toetsingsintensiteit is afhankelijk van de aspecten en bestanddelen van het voorliggende besluit. Gelet op hetgeen in 5.2.1. tot en met 5.3.3. is overwogen over de context, opzet en doelstelling van de Procedurerichtlijn, uitgelegd aan de hand van artikel 47 van het Handvest en de rechtspraak van het Hof en het EHRM, wordt met deze uitleg van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn geen afbreuk gedaan aan een doeltreffende toepassing van deze richtlijn (vergelijk punt 63 van het arrest van het Hof van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320) en wordt de verwezenlijking van de door de Procedurerichtlijn nagestreefde doelstellingen niet in gevaar gebracht (vergelijk punt 41 van het arrest van het Hof van 8 mei 2014, C-604/12, H.N., ECLI:EU:C:2014:302).”
8.3
De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar rechtsoverweging 5 tot en met 5.2 van deze uitspraak, dat de Nederlandse bestuursrechter in asielzaken een volledig onderzoek doet naar de feiten en de rechtsvragen en dat de Awb die ruimte ook biedt.
De stelling van eiser dat een deel van het feitencomplex in asielzaken aan het oordeel van de bestuursrechter wordt onttrokken, volgt de rechtbank niet, reeds omdat eiser dit niet met concrete voorbeelden heeft onderbouwd en toegelicht. Dat in asielzaken geen sprake is van “full jurisdiction” dan wel een “thorough review” door de bestuursrechter, is daarom evenmin aannemelijk gemaakt.
De rechtbank merkt hierbij op dat de enigszins terughoudende toetsing van één onderdeel van het asielbesluit, te weten het daarin neergelegde standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van de asielzoeker, niet betekent dat daardoor feiten aan het oordeel van de bestuursrechter worden onttrokken en daarom niet in de weg staat aan een volledig (en ex nunc) onderzoek door de bestuursrechter naar de relevante feiten en de rechtsvragen in een concrete asielzaak. Een volledig onderzoek brengt niet zonder meer mee dat de bestuursrechter bij de toetsing van een asielbesluit geen onderscheid mag maken tussen onderdelen van dat besluit waarbij verweerder beslissingsruimte heeft en onderdelen waar dat niet het geval is. Evenmin staat een volledig onderzoek er aan in de weg dat de bestuursrechter op grond van dat onderscheid een variatie hanteert in toetsingsintensiteit. Kortom, het een sluit het ander niet uit. De rechtbank wijst in dit verband tevens op de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3010), waarin als volgt is overwogen:
“3.1. Anders dan de staatssecretaris voorts kennelijk meent, maakt de omstandigheid dat hij bij de beoordeling van niet met bewijs gestaafde verklaringen beslissingsruimte heeft, niet dat hij zonder meer in zijn standpunt over die verklaringen moet worden gevolgd. Zoals de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, heeft overwogen, laat die omstandigheid immers onverlet dat de staatssecretaris de manier waarop hij zijn beslissingsruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien (zie onder 8.3. van voormelde uitspraak). Die motivering stelt de bestuursrechter in staat een grondige toetsing te verrichten (zie punt 56 van het arrest van het Hof van Justitie van 28 juli 2011, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524, en paragraaf 84 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 augustus 2016, J.K. tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2016:0823JUD005916612).”
8.4 Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraken van 13 april 2016 de jurisprudentie van het Hof betrokken over artikel 47 Handvest en geoordeeld dat daaruit niet volgt dat de bestuursrechterlijke toetsingsintensiteit in alle gevallen hetzelfde moet zijn.Tevens stelt de Afdeling op grond van die jurisprudentie vast dat het Hof erkent dat een bestuursorgaan beslissingsruimte kan hebben en dat dit betekenis heeft voor de intensiteit van de door de bestuursrechter te verrichten toetsing. Dat de door de Afdeling genoemde arresten van het Hof niet specifiek zien op het asielrecht, doet aan dat oordeel niet af. De vraag of er beslissingsruimte kan zijn voor het bestuursorgaan, is immers niet gebonden aan een specifiek rechtsgebied. Hetzelfde geldt ten aanzien van de arresten van het EHRM over de artikelen 6 en 13 EVRM die de Afdeling bij haar beoordeling heeft betrokken. De rechtbank overweegt voorts dat de stelling van eiser dat volgens het EHRM “full jurisdiction” betekent dat de rechter zijn eigen beslissing in de plaats moet kunnen stellen van dat van het bestuursorgaan, feitelijke grondslag mist. Dit valt niet uit de door eiser aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden.
8.5
Over de verwijzing door eiser naar het arrest Mahdi van het Hof overweegt de rechtbank, zoals eiser zelf ook heeft onderkend, dat dit arrest betrekking heeft op (de verlenging van) een maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 15 Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en niet op de beoordeling door de bestuursrechter van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een asielzoeker. In tegenstelling tot voornoemde arresten die de Afdeling heeft aangehaald, bevat het arrest Mahdi met betrekking tot het leerstuk van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, geen (algemene) rechtsregels die ook op asielzaken toepasbaar zijn. Eiser heeft niet onderbouwd dat en waarom dat arrest zulke regels volgens hem wél bevat.
De verwijzing door de Afdeling naar punt 63 van het Mahdi-arrest ziet ook niet op de vraag of dit arrest dwingt tot een bepaalde toetsingsintensiteit voor asielzaken, maar op de vraag of met de door de Afdeling gegeven uitleg aan artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffende toepassing van die richtlijn. De Afdeling heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Het door eiser genoemde arrest Smith & Grady van het EHRM heeft betrekking op het recht op respect voor het privéleven op grond van artikel 8 EVRM en de vraag of de door de betrokken lidstaat gepleegde inmenging in dat recht van de betrokken militairen gerechtvaardigd was op grond van het tweede lid van die bepaling. De beoordeling verricht in die zaak is niet op één lijn te stellen met de beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een asielzoeker. Het beroep op dit arrest treft daarom geen doel.
8.6.
Nu uit de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 volgt dat de Procedure-richtlijn, uitgelegd aan de hand van artikel 47 Handvest en de jurisprudentie van het Hof en het EHRM, de lidstaten niet dwingt tot een bepaalde toetsingsintensiteit in asielzaken in het algemeen en voor zaken over de geloofwaardigheid van asielrelazen in het bijzonder, kan de door eiser genoemde omstandigheid dat in twee Europese lidstaten een andere invulling wordt gegeven aan de toetsingsintensiteit van de bestuursrechter in asielzaken op grond van artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn, niet leiden tot de conclusie dat de door de Afdeling voorgestane differentiatie in toetsingsintensiteit daarom in strijd is met het unierecht.
Beslissingsruimte van het bestuursorgaan en gevolgen voor de intensiteit van de rechterlijke toetsing9. Eiser voert (samengevat) aan dat het EHRM enkel genoegen heeft genomen met een minder indringende toetsing door de rechter indien sprake is van “classical exercise of administrative discretion” of in “cases concerning decisions on grounds of expediency, involving specialized areas”. De Afdeling neemt zonder nadere motivering aan dat dit ook geldt voor het asielrecht. Daarbij gaat de Afdeling kennelijk ervan uit dat de lidstaten procedurele autonomie hebben ten aanzien van de interpretatie van het begrip “volle toets”, evenals het vaststellen in welke categorie het asielrecht ligt. Het verstrekken van een asielvergunning is echter geen klassiek bestuursrecht dat bestaat uit een klassieke uitoefening van bestuurlijke, discretionaire bevoegdheden. Alleen in dergelijke zaken accepteert het EHRM dat de rechter de feiten niet zelfstandig vaststelt. Evenmin is in asielzaken sprake van een bijzondere complexiteit, zoals bijvoorbeeld in milieuzaken, waarvoor specifieke deskundigheid is vereist. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat een rechter minder goed een relaas kan beoordelen dan een beslisambtenaar, die vaak ook lager opgeleid is. De vraag naar de geloofwaardigheid van een relaas is niet technisch of specialistisch. De Afdeling heeft ook nooit expliciet aangegeven dat bij de beoordeling van asielaanvragen sprake is van beleidsvrijheid. Het verstrekken van een asielvergunning is geen discretionaire bevoegdheid, maar op grond van artikel 18 van het Handvest een subjectief recht. Het folterverbod uit het Antifolterverdrag is ook een absoluut verbod.
9.1 In haar uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) heeft de Afdeling hierover het volgende overwogen:
“Toetsingsintensiteit in het Nederlandse stelsel
(…)
8. Een vreemdeling is echter vaak niet in staat zijn asielrelaas met het in het algemene bestuursrecht gebruikelijk vereiste bewijs te staven. Het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde heeft zich vaak voorgedaan in een ander land. Dat land heeft hij soms in een acute vluchtsituatie moeten verlaten, zodat het voor hem vaak niet mogelijk is bewijs van hetgeen is voorgevallen te verzamelen en mee te nemen (vergelijk de paragrafen 196, 197 en 203 van het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees). Door dit gebrek aan bewijsmateriaal heeft de staatssecretaris noch de bestuursrechter de zekerheid of de door een vreemdeling gestelde gebeurtenissen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. De staatssecretaris beoordeelt of de door een vreemdeling afgelegde verklaringen samenhangend en aannemelijk zijn en stroken met algemene en specifieke informatie over onder meer de sociale en culturele situatie in het gestelde land van herkomst. Daarbij heeft de staatssecretaris aansluiting gezocht bij de relevante modules over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het European Asylum Support Office. Dat onderzoek verricht de staatssecretaris verder op grond van het in de Procedurerichtlijn voorgeschreven onderzoek en met inachtneming van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de waarborgen voor een zorgvuldige procedure, die onder meer in de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000, het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn vastgelegd. Bij gebrek aan bewijsmateriaal kunnen de verklaringen van een vreemdeling louter worden beoordeeld met inachtneming van de herkomst en persoonlijke achtergrond van die vreemdeling. Daarom verricht de staatssecretaris zijn beoordeling, mede door een asielrelaas te vergelijken met vergelijkbare asielrelazen van andere vreemdelingen, van wie hij eerder asielaanvragen heeft toe- of afgewezen (zie ook bijlage 2 van deze uitspraak).
8.1.
Doordat het door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde vaak niet te verifiëren is, is de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris van die niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens, een mede op zijn ervaringsgegevens gebaseerde, vergelijkenderwijs gemaakte inschatting of het door een vreemdeling gestelde daadwerkelijk is gebeurd. Dit werkt door in de positie van de bestuursrechter in dergelijke asielzaken. Omdat de bestuursrechter in asielzaken van een vreemdeling niet kan verlangen dat hij zijn stellingen in rechte met bewijs staaft, verschilt zijn positie van die van de bestuursrechter in het algemeen. Omdat de staatssecretaris noch de bestuursrechter zekerheid heeft, of kan krijgen, over het waarheidsgehalte van wat een vreemdeling heeft verklaard, is deze beoordeling in asielzaken geen 'simple matter of fact' (vergelijk paragraaf 46 van het arrest van het EHRM van 14 november 2006, Tsfayo t. Verenigd Koninkrijk, nr. 60860/00, ECLI:CE:ECHR:2006:1114JUD006086000). De bestuursrechter is ook niet beter dan de staatssecretaris in staat om deze beoordeling te verrichten. Door zijn positie in het bestuursrechtelijk stelsel ziet de bestuursrechter bovendien een beduidend kleinere hoeveelheid zaken en toetst hij in de regel slechts die besluiten waarbij de staatssecretaris de aanvraag heeft afgewezen. Uit de aard van dit onderdeel van het asielrecht - de geloofwaardigheidsbeoordeling van niet gestaafde asielrelazen - vloeit dus voort dat de staatsecretaris, anders dan bij de aspecten die in 7. en 7.1. zijn genoemd, beslissingsruimte heeft waar het gaat om de beoordeling van niet gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat het in asielzaken gaat om een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming en dat fundamentele mensenrechten in het geding zijn, maakt niet dat de bestuursrechter beter dan de staatssecretaris in staat is het onderzoek naar, en de beoordeling van, niet te verifiëren verklaringen van een vreemdeling te verrichten, en dat de staatssecretaris dus geen beslissingsruimte zou moeten hebben.”
9.2
Gelet op deze uitvoerige overwegingen kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de Afdeling niet heeft gemotiveerd waarom verweerder op het vlak van de beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een asielzoeker beslissingsruimte heeft. De rechtbank heeft in hetgeen door eiser is aangevoerd, geen reden gevonden om te oordelen dat niet houdbaar is het argument van de Afdeling dat de beoordeling van het waarheidsgehalte van hetgeen een asielzoeker heeft verklaard - zonder dat dit wordt ondersteund met bewijs - geen 'simple matter of fact' is. Hetzelfde geldt voor het argument dat verweerder zijn beoordeling van dit specifieke onderdeel van een asielrelaas mede op basis van zijn ervaringsgegevens verricht en daardoor in staat is een voorliggend asielrelaas te vergelijken met vergelijkbare relazen van andere asielzoekers, van wie hij eerder asielaanvragen heeft toe- of afgewezen. In dat opzicht verschilt de positie van de bestuursrechter van die van verweerder als bestuursorgaan, omdat de bestuursrechter een beduidend kleinere hoeveelheid asielzaken ziet en hij in verreweg de meeste gevallen slechts die asielbesluiten ter beoordeling krijgt waarbij verweerder de aanvraag heeft afgewezen. De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat juist dit verschil in positie het oordeel dat verweerder op dit punt beslissingsruimte toekomt, niet kan rechtvaardigen, noch dat dit in strijd is met de jurisprudentie van de Europese Hoven over artikel 47 van het Handvest en de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Dit verschil in positie tussen de bestuursrechter en het bestuursorgaan staat los van het opleidingsniveau van de individuele beslisambtenaar of rechter.
Hierbij wordt in herinnering gebracht de onder punt 8.3 van deze uitspraak genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 november 2016, waarin is overwogen dat de aan verweerder toekomende beslissingsruimte niet betekent dat de rechtbank, aan wie een asielbesluit ter toetsing wordt voorgelegd, hem zonder meer moet volgen in het standpunt over de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van de asielzoeker. Immers, die beslissingsruimte laat onverlet dat verweerder de manier waarop hij zijn beslissingsruimte heeft gebruikt, van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien en die motivering stelt de bestuursrechter in staat ook op dit punt een grondige toetsing te verrichten.
10. Eiser voert (samengevat) aan dat het voor de hand ligt dat het Hof de vereisten van een volledig en ex nunc onderzoek, zoals uiteengezet in de jurisprudentie over ontzegging van het verblijfsrecht van unieburgers, ook van toepassing zal achten in asielzaken.
10.1
De rechtbank volgt eiser niet in deze beroepsgrond. De status van een unieburger aan wie een verblijfsrecht binnen de Europese Unie wordt ontzegd, is immers niet vergelijkbaar met de status van een derdelander die geen verblijfsrecht in de Europese Unie heeft. Voorts heeft de door eiser genoemde jurisprudentie betrekking op ontzegging van het verblijfsrecht en niet op de intensiteit van de rechterlijke toetsing van de niet met bewijs gestaafde verklaringen van een asielzoeker. Het beroep op die jurisprudentie slaagt reeds daarom niet.
Prejudiciële vragen
11. Eiser verzoekt de rechtbank om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof over de uitleg van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, omdat geen sprake is van een “acte claire”. Er is sprake van divergerende jurisprudentie van de rechtbanken en verschillende rechtsgeleerden in Nederland hebben hun twijfel geuit over de juistheid van de interpretatie van de Afdeling van artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn in de uitspraken van 13 april 2016.
11.1
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn, het Handvest en de hiervoor vermelde arresten van het Hof en het EHRM, geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen. De door de Afdeling in de uitspraken van 13 april 2016 beschreven uitleg van artikel 46, derde lid, Procedurerichtlijn, en daarmee van artikel 83a Vw, is in overeenstemming met de bewoordingen, context, doelstelling en totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn en past ook in de jurisprudentie van het Hof en het EHRM. In hetgeen eiser in deze beroepsprocedure heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Dat sprake is van divergerende jurisprudentie van de verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank na de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, is niet gebleken. Dat een aantal rechtsgeleerden in verschillende publicaties hun twijfels hebben geuit over de vraag of voornoemde uitspraken van de Afdeling in unierechtelijke zin juist zijn, is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende om te concluderen dat de rechtbank gehouden is prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank wijst het verzoek daartoe van eiser dan ook af.
De toetsing in het kader van artikel 3 EVRM
12. Eiser voert ten slotte aan dat het absolute karakter van artikel 3 EVRM zich niet verhoudt tot een minder indringende toetsing door de bestuursrechter van het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. Uit het arrest van het EHRM van 23 maart 2016, F.G. tegen Zweden, no. 43611/11 (ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111), volgt dat er omstandigheden bestaan waaronder de autoriteiten - waarmee het EHRM doelt op zowel bestuur als nationale rechter - uit eigen beweging een onderzoek moeten instellen naar het risico dat de vreemdeling loopt als hij wordt uitgezet. In die zaak heeft het EHRM wel de zaak teruggewezen om alsnog de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker te onderzoeken. De veronderstelling van de Afdeling dat het EHRM die mogelijkheid niet heeft, is daarom niet juist. De Afdeling lijkt daarnaast ervan uit te gaan dat ten aanzien van de vaststelling van de feiten bij de toetsing aan artikel 3 EVRM sprake is van een “margin of appreciation”, hetgeen eveneens onjuist is, nog los van het feit dat een “margin of appreciation” van een lidstaat niet hetzelfde is als een “margin of appreciation” of beslissingsruimte van een bestuursorgaan. Eiser wijst op de noodzaak van een eigen beoordeling, dan wel een intensieve toetsing door de bestuursrechter, wanneer sprake is van een mogelijke schending van fundamentele rechten en van een discretionaire bevoegdheid bij het bestuursorgaan.
12.1
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:890) hierover als volgt geoordeeld:
“8.2. Dat het EHRM soms een andere benadering kiest en op basis van een eigen onderzoek en beoordeling zijn oordeel in de plaats stelt van dat van de nationale autoriteiten (zie bijvoorbeeld paragrafen 70 tot en met 80 van het arrest van het EHRM van 18 december 2012, F.N. t. Zweden, nr. 28774/09, ECLI:CE:ECHR:2012:1218JUD002877409) leidt niet tot een ander oordeel over de vraag of de staatssecretaris beslissingsruimte heeft. De positie van het EHRM is niet vergelijkbaar met die van een nationale rechter. Het EHRM beoordeelt in voorkomend geval zelfstandig of zich naar de laatste stand van zaken een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM voordoet (vergelijk paragraaf 133 van het arrest van het EHRM van 28 februari 2008, Saadi t. Italië, nr. 37201/06, ECLI:CE:ECHR:2008:0228JUD003720106; paragraaf 61 van het arrest van het EHRM van 10 september 2015, R.H. t. Zweden, nr. 4601/14, ECLI:CE:ECHR:2015:0910JUD000460114; en paragrafen 110 tot en met 127 van het arrest van het EHRM van 23 maart 2016, F.G. t. Zweden, nr. 43611/11, ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111). Het heeft, anders dan de Nederlandse bestuursrechter, niet de mogelijkheid een besluit wegens een motiverings- of zorgvuldigheidsgebrek te vernietigen en een verdragsluitende staat te verplichten met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw besluit te nemen. Die andere positie laat overigens onverlet dat de rechtspraak van het EHRM ook voor de Afdeling richtinggevend is bij de beoordeling of een vreemdeling een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM.”
12.2
Hetgeen eiser aanvoert, biedt de rechtbank geen grond om anders te oordelen dan de Afdeling in voormelde overweging. In het arrest F.G. tegen Zweden heeft het EHRM weliswaar eenmalig feitelijk de zaak (gedeeltelijk) terugverwezen naar de nationale autoriteiten, door te oordelen dat verwijdering zonder ex nunc beoordeling door de nationale autoriteiten van de gevolgen van de bekering van de vreemdeling in strijd met de artikelen 2 en 3 EVRM zou zijn. Die terugverwijzing hield echter verband met het feit dat een door de vreemdeling gestelde omstandigheid, te weten zijn bekering, in het geheel niet was beoordeeld door de nationale rechter. Het arrest doet daarom niet af aan het algemene uitgangspunt dat de positie van het EHRM verschilt van die van een nationale rechter en dat deze instantie daardoor doorgaans haar oordeel in de plaats stelt van de nationale autoriteiten. Daaruit kunnen echter geen argumenten worden afgeleid om te oordelen dat de bestuursrechter in asielzaken zijn eigen oordeel in de plaats moet kunnen stellen van het oordeel van het bestuursorgaan. De stelling van eiser dat een enigszins terughoudende toetsing zich niet verhoudt met het absolute karakter van artikel 3 EVRM maakt het voorgaande niet anders, reeds gelet op het feit dat de bestuursrechter de beoordeling die verweerder in het kader van de zwaarwegendheid verricht, vol toetst. De beroepsgrond treft dan ook geen doel.
13. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016 in strijd zijn met het unierecht en het EVRM.
14. De rechtbank zal in het navolgende, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen, de gronden van het beroep bespreken die zijn gericht tegen de beoordeling door verweerder van het asielrelaas van eiser.
15. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag aangevoerd dat hij afkomstig is uit Nigeria en behoort tot de bevolkingsgroep van de [naam 1] . Eiser heeft Nigeria verlaten vanwege problemen die hij heeft ondervonden door zijn homoseksualiteit. Op de middelbare school ontdekte eiser dat hij gevoelens had voor jongens. Vanwege het taboe dat op homoseksualiteit rust, heeft eiser pas in 2008, toen hij studeerde aan de [naam 2] , voor het eerst een homoseksuele relatie gehad.
De problemen van eiser begonnen op 24 december 2010, toen de broer van zijn partner [naam partner] (hierna verder: zijn partner) met een groepje jonge mannen, allen behorend tot de beweging [naam 3] , hem ervan beschuldigde zijn partner tot homoseksualiteit te hebben gebracht. Eiser werd door hen mishandeld met onder meer stokken en messen. Toevallig kwam er een politiepatrouille voorbij. De jongens vertelden de politie dat eiser zijn partner tot homoseksualiteit had verleid. De politie vroeg de broer van zijn partner aangifte te doen. Eiser werd intussen naar het ziekenhuis gebracht voor het behandelen van zijn verwondingen. Eiser was bang dat hem iets zou overkomen en hij is kort na de behandeling naar huis gegaan om spullen te pakken en meteen doorgegaan naar de universiteitscampus. Toen eiser eind februari of begin maart 2011 zijn vader belde voor studie- en leefgeld, kreeg hij te horen dat de politie hem zocht en dat werd verteld dat hij homoseksueel is. Zijn vader weigerde geld naar hem te sturen en ook zijn broers wilden niets van hem weten. De vader van eiser was chief in de [naam 1] -gemeenschap en eiser had hem en de rest van zijn familie tot schande gebracht.
Ergens in juli 2011 werd eiser in de buurt van de universiteitscampus bedreigd door een groep jongens van de beweging [naam 3] . Eiser moest zich melden bij de politie, anders zou hij gedood worden. Eiser vroeg hen naar de precieze reden. Zij vroegen hem toen of hij een zekere [naam partner] kende. Eiser vermoedt dat zij van de broer van zijn partner opdracht hadden gekregen om hem te bedreigen.
Eiser besloot daarop naar Lagos te gaan en vroeg daar, om niet herkend te worden, een paspoort aan op zijn officiële doop- en familienaam [eiser] . Nadat hij het paspoort had verkregen, vertrok eiser naar een vriend in [plaats 1] in Benin. Eerst hielp hij zijn vriend met zijn handel in kleding, schoenen en tassen. Later begon eiser een handel voor zichzelf. In 2012 overleed zijn vader, maar voor zijn dood heeft zijn vader een vrouw voor eiser gezocht om de familie-eer te redden. Onder druk van de gemeenschap is eiser met deze vrouw, [naam 4] , verloofd. Zijn verloofde wist dat hij homoseksueel is en dat eiser de relatie was aangegaan om de druk binnen en op de familie te verminderen. In 2013 is eiser via het sociale netwerk ‘2 Go’ benaderd door zijn voormalige partner, die hem vertelde dat hij hem graag weer wilde zien. Hij kwam hem opzoeken in [plaats 1] en zij kregen weer een (lat)relatie.
Op 17 november 2014 zag eiser dat een groep gemaskerde jongeren zijn winkel in [plaats 1] vernielde en ook zijn woning bleek te zijn vernield. Er was meer dan tien miljoen CEFA uit eisers huis verdwenen en er was een afbeelding aangebracht van een doodshoofd met het rode onderschrift “ [naam 3] , Blood for Blood”. Omdat eiser bang was, is hij naar het huis van een vriend gegaan.
De volgende dag, op 18 november 2014, kreeg eiser een anoniem telefoontje waarin hij werd bedreigd. Hij herkende de stem van de broer van zijn partner, die vertelde dat zijn partner zou zijn aangehouden en gearresteerd met een andere homoseksuele vriend. De broer zei dat hij eiser verantwoordelijk houdt voor de homoseksualiteit van [naam partner] en dat eiser zich bij de politie moest aangeven, anders zou hij hem vermoorden. Eiser besloot daarop naar Europa te vertrekken, omdat hij vanwege zijn werk al een visum had geregeld voor Nederland. Eiser durfde niet naar de politie van Benin te gaan, omdat deze samenwerkt met de Nigeriaanse politie.
16. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw, zoals dat luidde vóór 20 juli 2015. Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
a. eiser stelt [eiser] , geboren op [geboortedatum] , te zijn en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben;
b. eiser stelt homoseksueel te zijn en om die reden problemen te hebben ondervonden waardoor hij Nigeria diende te verlaten.
Ondanks het vals bevonden rijbewijs, wordt eiser gevolgd in zijn verklaringen omtrent zijn identiteit en nationaliteit, vanwege zijn echt bevonden paspoort en de taal die hij spreekt. De verklaringen omtrent zijn gestelde homoseksualiteit en de problemen die hij naar aanleiding daarvan heeft ondervonden, acht verweerder niet geloofwaardig. Niet aannemelijk is gemaakt dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht heeft van de autoriteiten of groeperingen waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw, aldus verweerder.
17. Eiser voert allereerst aan dat verweerder onvoldoende toepassing heeft gegeven aan de integrale geloofwaardigheidstoetsing als bedoeld in de IND Werkinstructie (WI) 2014/10. Door niet, althans onvoldoende kenbaar, de elementen in onderlinge samenhang op geloofwaardigheid te beoordelen, is het besluit in strijd met WI 2014/10 dan wel WI 2015/9 en is in het bestreden besluit sprake van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek. Een deugdelijke en kenbare weging in de geloofwaardigheidsbeoordeling van het element homoseksualiteit ontbreekt. Verder merkt eiser op dat nergens uit het voornemen of het bestreden besluit blijkt dat verweerder de integrale geloofwaardigheidstoets heeft toegepast. Verweerder noemt diverse elementen in het voornemen, zonder dat ergens blijkt dat hij al deze elementen in een integrale beoordeling heeft betrokken.
17.1
Verweerder heeft in zijn verweerschrift van augustus 2016 aangegeven dat in individuele zaken een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaatsvindt, waarbij alle verklaringen over de in WI 2015/9 genoemde aspecten in onderlinge samenhang worden bezien. Zo ook in het bestreden besluit.
17.2
De rechtbank stelt voorop dat de door verweerder gehanteerde integrale geloofwaardigheidstoets in paragraaf 2.2 van WI 2014/10 wordt gedefinieerd als een beoordeling waarbij alle relevante omstandigheden van het geval worden betrokken en in onderlinge samenhang gewogen. Verweerder onderzoekt daarbij opeenvolgend de geloofwaardigheid van de relevante elementen (fase 1), de aannemelijkheid van de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer zal overkomen en de zwaarwegendheid van de aannemelijke risico’s over wat de vreemdeling bij terugkeer zal overkomen (fase 2).
17.3
Op grond van de motivering van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat verweerder de geloofwaardigheid van de twee in het voornemen op bladzijde 2 benoemde relevante elementen van eisers relaas conform paragraaf 3.2 van WI 2014/10 heeft beoordeeld. Bij de beoordeling van het relevante element inzake de homoseksualiteit van eiser heeft verweerder conform paragraaf 2.2 van WI 2015/9 de daarin vermelde thema’s bij de beoordeling betrokken. Ook blijkt uit de motivering van het bestreden besluit voldoende dat verweerder conform paragraaf 3 van WI 2015/9 de verklaringen van eiser over zijn gestelde homoseksuele geaardheid en de daardoor ondervonden problemen steeds in hun onderlinge samenhang heeft bezien. Aangezien verweerder heeft geoordeeld dat het relevante element inzake de gestelde homoseksualiteit en de daardoor ondervonden problemen niet geloofwaardig is, heeft de beoordeling in fase 2 (paragraaf 4 van WI 2014/10) niet plaatsgevonden. Verweerder heeft op grond van het ongeloofwaardig bevonden relevante element - dat de kern vormt van eisers relaas - geoordeeld dat eiser geen vluchteling is en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Gelet op het voorgaande mist de stelling van eiser dat verweerder onvoldoende kenbaar de elementen in onderling samenhang heeft beoordeeld, feitelijke grondslag.
18. Eiser voert (samengevat) aan dat verweerder ten onrechte geen geloof hecht aan de verklaringen over zijn homoseksuele geaardheid. Eiser heeft het nodige verklaard over de ontwikkelingen die hij heeft doorgemaakt rondom zijn homoseksualiteit en hij heeft consistent verklaard. Voor zover sprake is van vage en summiere verklaringen, had verweerder daarover kunnen doorvragen als de antwoorden niet duidelijk waren. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1630). Verweerder stelt ten onrechte dat hij, voordat hij homoseksuele gevoelens had, nog nooit over homoseksualiteit had nagedacht. Dit is geen relevant onderdeel omdat dit geldt voor iedereen en niet typisch is voor homoseksuelen.
18.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zijn ontwikkelingsproces ten aanzien van zijn seksuele geaardheid niet inzichtelijk heeft gemaakt. Hiertoe stelt verweerder het volgende.
18.2
BewustwordingsprocesVolgens verweerder kan eiser hierover slechts in zeer algemene termen en weinig gedetailleerd vertellen. Eiser heeft verklaard dat hij zich op de middelbare school (op zijn vijftiende of zestiende) aangetrokken voelde tot jongens en niet tot meisjes. Hij had een “goed” gevoel bij jongens. Dit is vaag en summier. Verweerder verwacht van eiser dat hij hierover gedetailleerder had kunnen verklaren. Het enkele feit dat hij in 1999 voor het eerst homoseksuele gevoelens kreeg en zich bewust werd van zijn seksuele geaardheid, laat geen ontwikkelingsproces zien. Daarnaast kan eiser op geen enkele manier verklaren hoe hij de periode van 1999 (het moment waarop hij ontdekte dat hij homoseksuele gevoelens had) tot aan 2007 (het moment waarop hij zijn partner heeft leren kennen) heeft beleefd. Eiser heeft op geen enkele manier duidelijk gemaakt wat hij bedoelt met zijn verklaring dat hij in die periode zijn geaardheid niet heeft geuit, maar dat hij wel die gevoelens had.
ZelfacceptatieOok ten aanzien van zijn acceptatieproces verklaart eiser ongeloofwaardig. Volgens eiser voelde hij zich nerveus, maar daarna kwam een periode van acceptatie. Eiser heeft het geaccepteerd, maar hij blijft altijd een dubbel gevoel houden. Als eiser wordt gevraagd hier meer over te verklaren, blijft hij oppervlakkig en algemeen. Eiser verklaart dat het moeilijk was, maar dat het een manier van leven was. Dat eiser nooit over homoseksualiteit had nagedacht, voordat hij zelf homoseksuele gevoelens ontwikkelde, vindt verweerder bevreemdingwekkend. Van een schoolgaande jongen van zestien jaar, in een land als Nigeria, mag verwacht worden dat hij hierover heeft nagedacht en ideeën heeft ontwikkeld.
Verweerder betrekt bij dit alles dat het hier gaat om een universitair geschoolde man, die reeds zeventien jaar homoseksuele gevoelens koestert. In dat geval mag verwacht worden dat eiser gedetailleerder en uitgebreider kan verklaren over hoe hij zijn “coming out” heeft doorgemaakt. Extra gewicht komt toe aan het feit dat eiser afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit strafbaar is gesteld en maatschappelijk onacceptabel.
Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat de term “coming out” ongelukkig is en dat daarmee niet wordt gedoeld op “het uit de kast komen”, maar op eisers proces van bewustwording en acceptatie.
18.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in paragraaf 3 van WI 2015/9 het volgende heeft vermeld over de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in LHBT-zaken:
“De IND hanteert bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid niet als uitgangspunt dat er in alle gevallen een interne worsteling moet hebben plaatsgevonden voordat de vreemdeling zijn LHBT-gerichtheid heeft geaccepteerd. Echter, wel mag verwacht worden dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar men LHBT-gerichtheid niet accepteert en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, sprake zal zijn van een proces van bewustwording. Daarbij zal de vreemdeling zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan hetgeen de maatschappij verwacht/verlangt. Bij beoordeling van de geloofwaardigheid van de LHBT-gerichtheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop de vreemdeling stelt daarmee te zijn omgegaan. Deze elementen wegen zwaarder als de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt.”
Verweerder heeft, mede op grond van het voorgaande, desgevraagd ter zitting aangegeven dat van eiser geen interne worsteling wordt verwacht en dat het enkel gaat om de vraag hoe hij tot bewustwording of acceptatie is gekomen van zijn homoseksualiteit in relatie tot de positie van homoseksuelen in zijn land van herkomst.
18.4
Eiser heeft tijdens het nader gehoor van 24 augustus 2015 over de gestelde homoseksualiteit en zijn bewustwordingsproces als volgt verklaard:
Pagina 8 en 9:
“U vertelde over uw partner en homoseksualiteit. Wat kunt u over uw homoseksualiteit vertellen?Ik zat op de middelbare school toen ik begon te bemerken dat ik gevoelens had voor jongens. In 1999 zat ik op een gemengde school voor jongens en meisjes. Ik was een goede leerling en meisjes vielen alleen om die reden al op mij. Ik kon hen wel iets uitleggen over een bepaald vak. Maar, ik bemerkte geen gevoelens bij de meisjes, doch wel bij een bepaalde jongen waartoe ik mij aangetrokken voelde. Ik werd soort klas-/leerling verantwoordelijke op school, waardoor er nog meer meisjes op mij afkwamen. Maar, ik voelde nog steeds niets voor hen. Omdat homoseksualiteit een taboe is, kon ik er niets mee doen tot de tijd toen ik naar de universiteit ging. Daar ontmoette ik dus de partner waar ik eerder over verteld heb. Hij was de eerste partner, genaamd [naam partner] , waar ik mijn eerste seksuele relatie mee had. Ik ben wel eens bij hem thuis geweest, hij kwam wel eens bij mij thuis. Maar, we vertelden uiteraard niets over onze homoseksuele relatie.
Waren er meer mensen, zoals op de universiteit, op de hoogte van uw homoseksuele relatie met [naam partner] ?We hielden onze relatie zo geheim mogelijk. Maar, mensen gaan vermoedens krijgen en roddelen en uiteindelijk conclusies trekken.
Zijn er bij u ontmoetingsplaatsen in uw woon- / studieomgeving in Nigeria bekend waar homoseksuelen elkaar ontmoeten, zoals bars, parken, enzovoorts?Nee, zulke plaatsen zijn mij niet bekend, nergens waar ik heb gewoond en/of heb verbleven. Homoseksualiteit is een taboe. Wanneer iemand betrapt wordt op homoseksualiteit, wordt hij gedood, verbrand.
(…)
Heeft u in Nigeria uw homoseksualiteit in het openbaar geuit, door bijvoorbeeld in doen en laten, gedragingen, uitspraken, enzovoorts?Nee, dat heb ik nooit gedaan. Wij probeerden ons zo gewoon mogelijk te gedragen in het openbaar.”
Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor van 14 oktober 2015 als volgt verklaard:
Pagina 5 en 6:
“Hoe oud was u toen u voor het eerst homoseksuele gevoelens kreeg?Dat was in 1999. Ik was ongeveer 15 of 16 jaar.
Wanneer werd u zich bewust van uw seksuele oriëntatie?Dit was ook in 1999. Ik zat toen op de middelbare school.
Op welke wijze heeft u de bewustwording van uw homoseksualiteit ervaren?Ik had een gevoel voor jongens. Het was wel verwarrend, maar een goed gevoel. Bij [naam 5] voelde ik me bijvoorbeeld goed, dan heb ik een goed gevoel. Ik vond dit prettig. Dat gevoel, heb ik niet bij meisjes.
Dit was niet mijn vraag. Ik zal hem nogmaals herhalen.Ik voelde mij gewoon goed. Het gaf een goed gevoel. Maar daar tegenover staat wel dat ik me niet gemakkelijk voelde. Ik voelde me ongemakkelijk omdat er een groot taboe is rondom homoseksuelen. Mijn cultuur wil dit niet. Het wordt niet geaccepteerd. Dus ik leefde met een grote angst om openlijk te zijn hierover. Het is dus ook moeilijk om het iemand te vertellen dat ik hem leuk vindt, behalve als je weet dat het veilig kan. Op die manier leefde ik tot dat ik naar de universiteit ging. Ik had daar een partner, [naam partner] . Dat was in 2007.
(…)
Hoe heeft u uw jeugd ervaren in relatie tot uw homoseksualiteit?Vanaf 1999 had ik dit gevoel. Vanaf toen bleef ik gewoon voetballen, spelen, ik was goed op school. Ik werd gewoon benaderd door zowel meisjes als jongens. Ik had echter geen interesses hiervoor. Ik was een beetje geïsoleerd. Ik was een beetje alleen. Als we dingen gingen doen met een groep meisjes bijvoorbeeld dan vond ik dat totaal niet interessant.
Maakte de homoseksuele gevoelens uw onzeker?Het maakte me inderdaad onzeker want het was ook onveilig. Je beleeft dit gevoel alleen.”
(…)
Pagina 7:
“Wat dacht u zelf over uw homoseksuele gerichtheid toen u erachter kwam dat u homoseksueel was? Had u een mening over uzelf?Ik was verward. Ik voelde me onzeker, ik vroeg mezelf soms af of het waar was of niet. Ik kreeg echter steeds weer bevestiging wanneer ik bij mijn vriend was.”
18.5
Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor als volgt verklaard over zijn proces van acceptatie:
Pagina 6:
“Hoe voelde u zich op het moment dat u erachter kwam?In eerste instantie was ik erg nerveus, bijvoorbeeld toen ik [naam 5] ontmoette. Daarna kwam een periode van acceptatie. Ik heb het geaccepteerd. Ik geloofde dat ik op een dag een echte partner kon ontmoeten.
(…)
Heeft u een proces van zelfacceptatie meegemaakt? Kunt u hierover vertellen?Het is een gevoel tussen nervositeit en acceptatie. Ik heb het wel geaccepteerd maar ik blijf wel altijd een dubbel gevoel houden. Blijheid en angst. Ik moest leven met deze twee dingen. Een moeilijke verhouding. In mijn cultuur en omgeving was dit erg lastig. Maar ik geloofde dat ik later alleen maar blij zou kunnen zijn en een partner zou kunnen vinden, dit was in 2007.
Kunt u iets meer vertellen over deze acceptatie? Hoe ging u daar innerlijk mee om?Het was moeilijk gewoon, ik weet niet goed wat ik nog meer moet vertellen. Voor mij was het mijn manier van leven. Ik voelde het, ik accepteerde het gewoon. In mijn omgeving bleef het moeilijk. Ik voelde me als iemand die gevangen zat in dit gevoel. Aan de ene kant accepteerde ik het voor mezelf maar aan de andere kan kon ik het niet uitten. Pas in 2007.”
Pagina 7:
“Wat vond u van homoseksuelen voordat u zelf deze gevoelens ontwikkelde?Toen had ik nog geen beeld hiervan. Ik weet het niet meer, nooit over nagedacht.
Wat dacht u zelf over u homoseksuele gerichtheid toen u er achter kwam dat u homoseksueel was? Had u een mening over uzelf?Ik was verward. Ik voelde me onzeker ik vroeg mezelf soms af of het waar was of niet. Ik kreeg echter steeds weer bevestiging wanneer ik bij mijn vriend was.
Heeft u iemand in uw omgeving verteld over uw gerichtheid? Wellicht een familielid of een goede vriend?Nee, aan helemaal niemand. Dit was niet veilig. Zelfs niet aan mijn familie, ik wist niet wat zij zouden doen.
(…)
Heeft het feit dat u het niet heeft verteld te maken met de cultuur of met het feit dat uw ouders openlijk tegen homoseksuelen waren?Alleen maar met de cultuur.”
Pagina 8:
“Dus u heeft sinds 1999 tot het kennen van [naam partner] in 2007 uw gerichtheid niet geuit?Ja, dat klopt.
Hoe ging u daarmee om, gedurende deze acht jaar?In Nigeria is dat heel moeilijk, je kan het niet fanatiek uitoefenen. Je krijgt dan problemen.
Heeft u dit wel geprobeerd? Met organisaties, stiekem of iets dergelijks?Nee, dat is niet mogelijk.
Dus u heeft acht jaar lang geen uiting gegeven aan uw gevoelens en ineens leerde u [naam partner] kennen en kon dat wel?Ik heb de hele tijd deze gevoelens gekend.
Wat was de reden dat u ineens na acht jaar wel uw gevoelens kon en wilde uitten?Een relatie begin je niet zomaar met iedereen. Je moet de juiste persoon tegenkomen. In Nigeria moet je echt voorzichtig zijn. je weet niet hoe de persoon die jij leuk vindt er op reageert. Je kan dan in de problemen raken.
Bent u tussen 1999 en 2007 wel op zoek naar een relatie?Ja zeker, ik had deze gevoelens.”
18.6
Gelet op de weergegeven verklaringen van eiser overweegt de rechtbank dat zij verweerder, zonder nadere motivering - die ontbreekt -, niet kan volgen in zijn standpunt dat eiser slechts in zeer algemene termen en weinig gedetailleerd kan vertellen over een bewustwordingsproces en dat zijn verklaringen geen ontwikkelingsproces laten zien. Uit de verklaringen blijkt immers dat eiser op de middelbare school ervoer dat hij geen gevoelens had voor meisjes, maar wel gevoelens had voor jongens (eiser noemt daarbij één specifieke schoolgenoot, genaamd [naam 5] ). Eiser verklaart hierover dat hij dit verwarrend vond, maar dat het hem wel een “goed” gevoel gaf. Met deze verklaringen heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank duidelijk gemaakt dat hij specifiek voor jongens gevoelens had, die hij niet bij meisjes ervoer, en dat hij die gevoelens heeft onderkend als homoseksuele gevoelens, die in zijn land van herkomst niet worden geaccepteerd. Daaruit blijkt van een ontdekking van zijn seksuele gerichtheid.
18.7
Uit de hiervoor weergegeven verklaringen blijkt voorts dat eiser zich ervan bewust was dat zijn gevoelens voor jongens afwijkend waren. Hij verklaart immers dat homoseksu-aliteit in zijn land een taboe is en dat hij zich ongemakkelijk voelde bij zijn gevoelens en ook angst had, waardoor hij anderen niet durfde te vertellen over zijn gevoel. Verweerder heeft zijn standpunt dat de gestelde homoseksualiteit ongeloofwaardig is omdat eiser op
geen enkele manierheeft geconcretiseerd op welke wijze hij zijn bewustwording heeft ervaren dan ook ondeugdelijk gemotiveerd.
Het standpunt dat eisers antwoorden over het proces van bewustwording en acceptatie te oppervlakkig en algemeen zijn, heeft verweerder voorts niet nader toegelicht. In het bestreden besluit, noch ter zitting heeft verweerder concreet aan kunnen geven wat hij in de verklaringen van eiser mist en waarom deze verklaringen naar zijn oordeel onvoldoende zijn. Dit klemt te meer daar verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat niet wordt verwacht dat bij eiser een innerlijke worsteling heeft plaatsgevonden.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser tijdens het aanvullend gehoor heeft verteld wat zijn gevoelens voor jongens voor
hembetekenden (eerst “verward” en daarna “het was mijn manier van leven, ik accepteerde het”), maar ook wat het voor hem betekende om anders te zijn dan hetgeen
de maatschappijvan hem verlangde en hoe hij hiermee omging (“Blijheid en angst; ik voelde me als iemand die gevangen zat in dit gevoel, ik accepteerde het maar ik kon het tot 2007 niet uiten; aan niemand verteld”). Gelet hierop kan verweerder niet zonder nadere motivering worden gevolgd in het standpunt dat de gestelde homoseksualiteit ongeloofwaardig is omdat eiser in zijn verklaringen oppervlakkig en algemeen is gebleven en van hem mag worden verwacht dat hij gedetailleerder en uitgebreider kan verklaren. Die nadere motivering ontbreekt.
Voorts werpt verweerder tegen dat eiser op geen enkele manier heeft kunnen verklaren hoe hij de periode van 1999 tot aan 2007 - het jaar waarin hij volgens zijn verklaringen een relatie kreeg met zijn mannelijke partner - heeft beleefd. Verweerder vindt de verklaring van eiser, dat hij in die periode zijn gerichtheid niet heeft geuit, maar dat hij die gevoelens wel heeft gehad, niet duidelijk, omdat daarmee niet wordt aangegeven wat eiser daarmee bedoelt. De rechtbank merkt hierover op dat eiser tijdens het aanvullend gehoor desgevraagd heeft verklaard dat hij “geïsoleerd” was, dat hij zijn gevoelens in zijn eentje beleefde, maar dat het hem onzeker maakte omdat het onveilig was. Voorts heeft hij verklaard dat hij wel gevoelens had, maar dat je in Nigeria echt voorzichtig moet zijn voordat je een relatie begint. Ook op dit punt heeft verweerder niet kunnen toelichten waarom de verklaringen van eiser onvoldoende zijn.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de tegenwerping door verweerder dat bevreem-dingwekkend is dat eiser nooit over homoseksualiteit had nagedacht, voordat hij zelf homoseksuele gevoelens ontwikkelde, zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk is. Het hebben van gedachten over homoseksualiteit voordat eiser zelf bewust werd van zijn homoseksualiteit houdt immers geen verband met het eigen bewustwordingsproces, dat doorgaans eerst begint na het eerste besef zelf homoseksuele gevoelens te hebben.
18.8
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de beroepsgrond onder punt 18 slaagt.
19. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat sprake moet zijn van een innerlijk conflict tussen zijn godsdienst en zijn geaardheid. Eiser is van mening dat voor hemzelf zijn geaardheid niet bijt met zijn geloof. Dat andere christenen, ook in Nigeria, daar anders over denken, maakt dat niet anders. Miljoenen gelovigen zien dat ook niet als een probleem. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser in de zienswijze het rapport van het COC Nederland ‘LHBT & ASIEL voor advocaten’ overgelegd. Hij verwijst naar een passage op pagina 7 van het rapport, waarin wordt gesteld dat niet alle LHBT’s uit islamitische landen een moeizame innerlijke worsteling meemaken. Dat sluit aan bij de verklaringen van eiser in zijn relaas, waaruit blijkt dat hij zelf geen problemen heeft gehad met het feit dat hij zowel homoseksueel als christen is. De beoordeling door verweerder is voorts strijdig met WI 2015/9, waarin staat dat verweerder niet aanneemt dat bij iedereen een interne worsteling plaatsvindt.
19.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Nigeria niet sprake is van een discrepantie tussen de katholieke leer over homoseksualiteit en wat gelovigen zelf daarover denken, zoals opgenomen in het COC-rapport. Een huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht is officieel verboden in Nigeria en dit zal niet worden voltrokken in een kerk of ander gebedshuis. Van eiser wordt verwacht dat hij meer gedetailleerde verklaringen kan afleggen over zijn religie en zijn gestelde homoseksualiteit. Te meer nu eiser heeft verklaard naar de kerk te gaan en zijn geloof te belijden.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift van 18 augustus 2016 op het standpunt dat uit WI 2015/9 volgt dat wel verwacht mag worden dat bij een vreemdeling die afkomstig is uit een land waar LHBT-gerichtheid niet wordt geaccepteerd en waar dit mogelijk strafbaar is gesteld, sprake zal zijn van een bewustwordingsproces. Daarbij zal eiser zich onder andere voor de vraag gesteld zien wat het betekent om anders te zijn dan hetgeen de maatschappij verwacht. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid zal gewicht worden toegekend aan het proces van ontdekking van de gerichtheid en de wijze waarop eiser hiermee is omgegaan, welke elementen zwaarder wegen als de vreemdeling uit een land afkomstig is waar LHBT-gerichtheid niet geaccepteerd wordt. Uit het algemeen ambtsbericht van Nigeria van oktober 2015 blijkt dat door de kerk en de maatschappij homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd. Gelet hierop mag van eiser verwacht worden dat hij, nu zijn geaardheid niet in lijn is met de heersende religieuze gedachte, daarover gedetailleerder kan verklaren.
19.2
Eiser heeft tijdens het aanvullend gehoor desgevraagd als volgt over zijn homoseksualiteit in relatie tot zijn religie verklaard:
Pagina 7:
“U bent christen. Wat is de betekenis van uw religie in relatie tot uw homoseksuele gerichtheid?Mijn religie is tegen homoseksualiteit. Ze accepteren het niet.
Maar hoe verhoudt uw religie zich met uw gerichtheid?Religie is wat men voelt van binnen. In het christendom mag men elkaar niet veroordelen.
Maar dit veroordelen gebeurt toch en u bent zelf ook christen. Veroordeelt u zichzelf niet?Ik kan mezelf niet veroordelen, alles is in Gods handen.
Heeft u er wel eens problemen mee gehad met het feit dat u een christen en homoseksueel bent?Nee, geen enkel probleem.
Ook niet innerlijk?Ik heb daar geen problemen mee. Want ik weet dat volgens het christendom iedereen wordt beoordeeld aan het einde van het leven. Ik laat het voor later.”
19.3
De rechtbank is van oordeel dat de vraagstelling tijdens het gehoor, zoals hiervoor weergegeven, is gericht op een onderzoek naar een mogelijke innerlijke worsteling van de zijde van eiser in de acceptatie van zijn homoseksualiteit in relatie tot zijn religie. Met name de vragen ‘Veroordeelt u zichzelf niet?’ en ‘Heeft u er wel eens problemen mee gehad dat u een christen en homoseksueel bent; ook niet innerlijk?’ duiden daarop. Zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, verwacht hij echter in lijn met WI 2015/9 niet een innerlijke worsteling van de zijde van eiser, terwijl het niet aanwezig zijn van een dergelijke worsteling niet in eisers nadeel meeweegt. In het licht van dat uitgangspunt en de antwoorden die eiser op voormelde vragen heeft gegeven, namelijk ‘Ik kan mij zelf niet veroordelen’ en ‘Ik heb daar geen problemen mee’, kan het standpunt van verweerder dat van eiser verwacht kan worden dat hij meer gedetailleerde verklaringen kan afleggen over zijn homoseksualiteit in relatie tot zijn religie, zonder nadere toelichting - die ontbreekt - niet worden gevolgd. Voor zover verweerder in zijn verweerschrift met zijn verwijzing naar WI 2015/9 heeft bedoeld te stellen dat eiser meer had kunnen verklaren over hoe hij met zijn geaardheid omging in zijn relatie tot de kerk en andere christenen, blijkt uit voormelde vragen, en ook anderszins niet dat verweerder eiser daarover vragen heeft gesteld. Uit artikel 16 Procedurerichtlijn volgt dat de beslissingsautoriteit bij het afnemen van een persoonlijk onderhoud over de inhoud van een verzoek om internationale bescherming, er voor zorgt dat de verzoeker voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om zo volledig mogelijk de tot staving van het verzoek noodzakelijke elementen aan te voeren, overeenkomstig artikel 4 Richtlijn 2011/95/EU. Dit houdt onder meer in dat de verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld om uitleg te geven over eventueel ontbrekende elementen en/of over inconsistenties of tegenstrijdigheden in zijn verklaringen. Blijkens paragraaf 2.1 van WI 2014/10 onderkent verweerder ook dat hij een actieve onderzoeksplicht heeft en in voorkomende gevallen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast tegemoet kan komen door zelf onderzoek in te stellen, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren.
Gelet op het voorgaande treft de beroepsgrond doel.
20. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van hem verwacht dat hij plaatsen kent in Nigeria waar homoseksuelen bijeen kwamen. Bij zijn weten bestonden die plaatsen niet waar hij woonde. Ook had eiser een relatie met [naam partner] , zodat voor hem niet de noodzaak bestond om op dergelijke plaatsen te komen. Voorts merkt eiser op dat heteroseksuelen ook niet altijd een antwoord kunnen geven op de vraag waar heteroseksuelen bij elkaar komen en evenmin is deze kennis doorslaggevend voor het vaststellen dat zij heteroseksueel zijn. Dit komt overeen met hetgeen staat vermeld in voornoemd rapport van het COC. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Nigeria blijkt ook dat de registratie van homoclubs en organisaties verboden is en het direct en indirect in de openbaarheid brengen van affectieve relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht verboden is. De suggestie van verweerder dat eiser kennis moet dragen van ontmoetingsplaatsen, past bij het stereotype beeld dat volgens WI 2015/9 nu juist moet worden vermeden.
20.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bevreemding wekt dat eiser in Nigeria geen enkele ontmoetingsplek voor homoseksuelen weet te noemen. Niet is onderbouwd waarom de door eiser aangehaalde passage uit het COC-rapport op hem van toepassing is. Bovendien is het bevreemdend dat eiser jarenlang een relatie heeft met een man die in contact staat met andere homoseksuelen, maar zelf geen enkele andere persoon met dezelfde seksuele gerichtheid of belangenorganisatie in Nigeria kent.
20.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen die eiser heeft gegeven voor het feit dat hij ontmoetingsplekken voor homoseksuelen in Nigeria niet kent, niet plausibel zijn. Verweerder heeft hier immers niet gemotiveerd op deze verklaringen gereageerd. De enkele niet onderbouwde veronderstelling van verweerder dat eiser deze informatie van zijn partner heeft gekregen omdat deze contact had met andere homoseksuelen, is een onvoldoende gemotiveerde reactie op hetgeen eiser met zijn verklaringen naar voren heeft gebracht. De beroepsgrond slaagt.
21. De rechtbank is op grond van al het voorgaande van oordeel dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat eisers homoseksualiteit ongeloofwaardig is.
22. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte de problemen die hij heeft ondervonden vanwege zijn geaardheid niet geloofwaardig heeft geacht.
22.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit bij zijn standpunt dat hij de problemen die eiser in Nigeria heeft ondervonden als gevolg van zijn homoseksualiteit ongeloofwaardig acht, betrokken dat hij de door eiser gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig heeft geacht. Zoals de rechtbank onder punt 21 reeds heeft overwogen, heeft verweerder het standpunt, dat de door eiser gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig wordt geacht, ondeugdelijk gemotiveerd. Daaruit volgt dat ook het standpunt van verweerder, dat hij de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden als gevolg van zijn seksuele geaardheid, ondeugdelijk is gemotiveerd. Verweerder dient daarom ook de problemen die eiser als gevolg van zijn gestelde geaardheid in Nigeria heeft ondervonden opnieuw te beoordelen, in het licht van zijn hernieuwde beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn homoseksuele geaardheid. De beroepsgrond slaagt derhalve.
23. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte de problemen die eiser heeft ondervonden van de zijde van de [naam 3] niet als zelfstandig relevant element heeft beoordeeld, los van de vraag of zijn seksuele geaardheid al dan niet geloofwaardig is. Die problemen zijn immers op zichzelf reeds ernstig genoeg om bij terugkeer te vrezen voor deze organisatie.
23.1
Eiser heeft omtrent zijn problemen met de [naam 3] als volgt in het vrije relaas van het nader gehoor verklaard:
Pagina 4:
Op vrijdag 24 december 2010 rond 16.00 uur ben ik naar het dorp [dorp] gegaan om voetbal te kijken. Op die bewuste dag toen ik op weg was naar deze wedstrijd kwam ik een groep jonge mannen tegen. Een van hen is de broer van mijn partner. Hij en de andere jongens beschuldigden mij ervan dat ik mijn partner naar homoseksualiteit heb gebracht. Ik werd vervolgens door hen in elkaar geslagen, onder andere met stokken en messen.
Pagina 5:
Ergens in juli 2011, de precieze datum weet ik niet meer, werd ik geconfronteerd door een groep jongens van de beweging [naam 3] . (…) Zij bedreigden mij door te zeggen dat ik mij maar eens moest gaan melden bij de politie en zo niet dat ik met hem te maken zou krijgen en gedood zou worden. Ik vroeg naar de precieze reden. Zij vroegen mij of ik een zekere [naam partner] ken. Dat is de naam van mijn partner. Ze hadden kennelijk opdracht van de broer van [naam partner] gekregen om mij te vervolgen en aldus te bedreigen.
Pagina 7:
Op maandagochtend 17 november 2014 zag ik een groep gemaskerde jongeren die mijn winkel te [plaats 1] begonnen te vernielen. Ik dacht eerst aan boeven, criminelen. (…)Ik zag een afbeelding aangebracht van de [naam 3] , zijnde een doodshoofd met onderschrift ‘ [naam 3] , Blood for Blood’ op papier getekend in een rood opschrift. (…) De volgende dag kreeg ik een anoniem telefoontje, het was dinsdag 18 november 2014. De beller bedreigde mij: “je denkt dat je weg kunt rennen, het lukt je niet. Ik herkende de stem als die van de broer van mijn partner. Mijn partner zou volgens hem met een andere homoseksuele vriend van hem zijn aangehouden en gearresteerd. “Jij bent echter verantwoordelijk voor de homoseksualiteit van mijn broer”, aldus de broer.
23.2
Uit voorgaande verklaringen van eiser blijkt dat hij zijn gestelde problemen met de [naam 3] in verband brengt met zijn homoseksuele geaardheid. Uit zijn verklaringen volgt immers dat volgens eiser de gestelde problemen het gevolg zijn van zijn homoseksuelen contacten met zijn vriend [naam partner] , wiens broer lid is van de [naam 3] . Verweerder heeft daarom terecht eisers problemen met de [naam 3] niet als zelfstandig relevant element aangemerkt, maar deze problemen beoordeeld in het kader van het element ‘problemen wegens geaardheid’.
Deze beroepsgrond faalt.
24. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb en zal worden vernietigd. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet, gelet op de omvang van de nieuwe besluitvorming, geen aanleiding om toepassing te geven aan de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a Awb.
25. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.237,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze
uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.237,50 te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzitter, en mrs. N.O.P. Roché en J. van der Kluit, rechters, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel