ECLI:NL:RBDHA:2017:3710

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/26039
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier humanitair voor Armeense gezin met kinderen

In deze zaak hebben eisers, een Armeens gezin bestaande uit ouders en twee minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De ouders zijn in 2007 als asielzoekers naar Nederland gekomen, maar hun asielaanvragen zijn afgewezen. In 2013 hebben zij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden, welke ook is afgewezen. Op 22 december 2015 hebben zij opnieuw een aanvraag ingediend, die op 11 februari 2016 door de staatssecretaris is afgewezen. De rechtbank heeft op 10 april 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij het beroep van eisers ongegrond is verklaard.

De rechtbank overweegt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de kinderen niet beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, wat een vereiste is voor de aanvraag van een verblijfsvergunning. De ouders hebben niet aangetoond dat zij van het mvv-vereiste (machtiging tot voorlopig verblijf) moeten worden vrijgesteld. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM (recht op respect voor privé- en gezinsleven) beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de belangen van de ouders niet zwaarder wegen dan het algemeen belang van het restrictieve migratiebeleid van Nederland.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de ouders nooit een verblijfsvergunning hebben gehad en dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven in Armenië voort te zetten. De sterke banden die de ouders met Nederland hebben, zijn niet meer dan gebruikelijk en de kinderen, hoewel zij in Nederland zijn geboren en hier naar school gaan, hebben ook banden met Armenië. De rechtbank heeft de rapportage van deskundigen over de mogelijke traumatisering van de kinderen bij terugkeer naar Armenië niet overtuigend geacht, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de uitzetting van eisers niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, en dat het beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/26039
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 april 2017 in de zaak tussen

[naam], eiser,

[naam], eiseres,
mede namens de minderjarige kinderen:
[naam], eiser 2,
[naam], eiseres 2,
gezamenlijk: eisers
gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. C. van Breda.

Procesverloop

Eisers hebben op 10 november 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 november 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S. Markariam, tolk in de Armeense taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eisers vormen een gezin, bestaande uit vader en moeder (de ouders, eiser en eiseres) en twee kinderen (de kinderen, eiser 2 en eiseres 2). Ze zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum], [geboortedatum], [geboortedatum] en [geboortedatum] en bezitten allen de Armeense nationaliteit. De ouders zijn in 2007 als asielzoeker naar Nederland gekomen. Hun asielaanvragen zijn afgewezen, welke beslissingen in rechte vaststaan na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) in hun procedures van 30 november 2009. Ook hun herhaalde asielaanvragen van 3 oktober 2010 zijn afgewezen. Op 22 juli 2013 hebben eisers een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet tijdelijke humanitaire gronden op grond van de ‘Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen, omdat de ouders niet hebben meegewerkt aan hun vertrek en enige tijd zijn ondergedoken. Met de uitspraak van de AbRS van 23 maart 2016 staat ook dit oordeel in rechte vast.
Op 22 december 2015 hebben eisers de onderhavige aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning “regulier humanitair na schriftelijke kennisgeving” ingediend. Op 11 februari 2016 heeft verweerder deze aanvragen bij afzonderlijke besluiten afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eisers daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat niet is gebleken dat zij van het mvv-vereiste moeten worden vrijgesteld. Verweerder acht het tegenwerpen van het mvv-vereiste niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De kinderen voldoen daarnaast niet aan het vereiste om over een geldig paspoort te beschikken, zoals bedoeld in artikel 3.72 van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
3. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte vasthoudt aan het paspoortvereiste voor de kinderen. Voor hen zijn geen paspoorten te verkrijgen, nu zij in Nederland zijn geboren en hun geboorte in Armenië niet is vastgelegd. Daarnaast heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onvoldoende gemotiveerd, met name vanwege de gevolgen van uitzetting naar Armenië voor de kinderen.
Er is sprake van een vergaande worteling en integratie van de kinderen en de ouders. Een deskundige heeft vastgesteld dat verwijdering van de kinderen zal leiden tot grote en onomkeerbare ontwikkelingsschade. Verweerder stelt volgens eisers ten onrechte dat dit voor rekening van de ouders dient te blijven en heeft verder alleen de duur van het verblijf betrokken in zijn beoordeling en heeft geen aandacht besteed aan het feit dat de kinderen hier zijn geboren en hier naar school gaan, nooit buiten Nederland zijn geweest en de Armeense taal niet kennen. De ouders betwisten dat zij het verlenen van een verblijfsvergunning aan de kinderen zouden misbruiken om zelf een verblijfsvergunning te bemachtigen.
4. De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder terecht heeft tegengeworpen dat de kinderen niet over een geldig document voor grensoverschrijding beschikken. De aanvraag betreft een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Op grond van artikel 3.19 van het Vb geldt dat eisers dienen te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel moeten aantonen dat zij door de autoriteiten van Armenië niet meer in het bezit van een dergelijk document kunnen worden gesteld. In de uitspraak van 27 juli 2015 (AWB 14/19781) heeft de rechtbank, zittingsplaats Arnhem, al overwogen dat de kinderen paspoorten kunnen verkrijgen, omdat de ouders inmiddels in het bezit zijn van een Armeens paspoort. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden om deze beoordeling te herzien, slaagt de beroepsgrond niet.
5. Indien geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf wordt overgelegd, wordt de aanvraag om verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in beginsel afgewezen. Vreemdelingen van wie de uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, onder l. van het Vb) worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
7. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM; onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de AbRS; bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, zaaknr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privé leven dan wel familie- en gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
8. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming terecht in aanmerking genomen dat eisers nooit hebben beschikt over een verblijfsvergunning en dat zij door eventuele uitzetting niet van elkaar gescheiden zullen worden. Niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Armenië voort te zetten. Om die reden kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit inbreuk maakt op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven onder artikel 8 van het EVRM.
9. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder aanneemt dat de ouders inmiddels sterke banden hebben met Nederland: zij zijn lid van een kerkelijke organisatie, doen vrijwilligerswerk en worden gesteund door een groot gedeelte van hun lokale gemeenschap. Niettemin heeft verweerder terecht overwogen dat in het belang van de handhaving van het restrictieve migratiebeleid van de ouders kan worden verwacht dat zij Nederland verlaten, omdat zij nooit een verblijfstitel hebben gehad in Nederland en zij er – ondanks aanzeggingen Nederland te verlaten – voor hebben gekozen in Nederland te blijven, terwijl zij wisten dat hun verblijf in Nederland onzeker was. Dat de ouders meerdere periodes de uitkomst van lopende aanvragen mochten afwachten, doet daar niet aan af. Deze keuze komt voor hun rekening en risico. Van belang in dit verband is dat de sterke banden van de ouders met Nederland inherent zijn aan (de duur van) hun feitelijk verblijf alhier. Weliswaar zijn deze banden mede het gevolg van door de ouders geleverde inspanningen, maar verweerder stelt zich niettemin terecht op het standpunt dat geen sprake is van meer dan gebruikelijke banden. Verder is nog van belang dat de ouders het grootste gedeelte van hun leven buiten Nederland hebben doorgebracht, zij nog contact hebben met in Armenië wonende familieleden en de Armeense taal spreken. Aldus worden de ouders geacht eveneens belangrijke banden met Armenië te hebben.
10. Anders dan eisers stellen, heeft verweerder bij de beoordeling van het gewicht dat aan het privéleven van de kinderen toekomt niet slechts de duur van het verblijf in Nederland betrokken. Uit het bestreden besluit en het primaire besluit blijkt immers dat verweerder in zijn beoordeling heeft betrokken dat de kinderen in Nederland zijn geboren, hier naar school gaan en uitsluitend Nederland kennen. De banden van de kinderen met Nederland zijn daardoor hecht, zo erkent ook verweerder. Gelet hierop is het in het belang van de kinderen dat zij hun verblijf in Nederland kunnen voortzetten.
11. Uit het arrest inzake Butt tegen Noorwegen (EHRM 4 december 2012, nr. 47017/09) volgt evenwel dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat dit risico in dit geval niet zou bestaan, omdat de ouders Armenië al voor de geboorte van de kinderen zijn ontvlucht. Deze omstandigheid laat immers onverlet dat de ouders meerdere aanzeggingen om Nederland te verlaten, hebben genegeerd en met de geboorte van hun kinderen hun band met Nederland hebben versterkt, welke band zij thans aanvoeren ter verkrijging van een verblijfsvergunning.
12. Aangezien de ouders behoorden te weten dat het verblijf in Nederland onzeker was, is er daarom, behoudens bijzondere omstandigheden, voor de Nederlandse Staat geen verplichting onder artikel 8 van het EVRM om aan hen of de kinderen toe te staan hun privéleven in Nederland voort te zetten. De omstandigheden dat de kinderen in Nederland zijn geboren, hier naar school gaan en hun leven hebben opgebouwd, zijn niet bijzonder in de hier bedoelde zin, want inherent aan hun feitelijke verblijf in Nederland. Verder is niet zonder belang dat vanwege de belangrijke banden van de ouders met Armenië ook de kinderen geacht worden enige banden met dat land te hebben. Daarnaast mag er van uit worden gegaan dat zij, zich gelet op hun zeer jonge leeftijd, met behulp van hun ouders in Armenië zullen kunnen aanpassen. De rechtbank verwijst ter onderbouwing van het voorgaande naar de uitspraken van de AbRS van 9 november 2015 ECLI:NL:RVS:2015:3566 en van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1700.
13. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een niet-gerechtvaardigde inmenging in het privéleven van eisers.
14. Het beroep van eisers op een Orthopedagogische rapportage van drs. Rozestraten-Caanen en drs. Bonhage-Talsma van 20 mei 2016 leidt niet tot een ander oordeel. In deze rapportage wordt gesteld dat een terugkeer naar Armenië door de kinderen als traumatiserend zal worden ervaren en dat een terugkeer ontwikkelingsrisico’s met zich mee brengt. De gevreesde ontwikkelingsrisico’s worden in de rapportage echter niet nader geconcretiseerd. Uit de rapportage blijkt evenmin dat de kinderen zich niet in Armenië zullen kunnen handhaven. De conclusie in het rapport dat een terugkeer traumatiserend zal werken voor de kinderen is mede gebaseerd op de (niet geloofwaardig geachte) asielproblematiek van de ouders. De vraag waaruit de verwachte traumatisering zal bestaan, is niet nader uitgewerkt. Verder blijkt dat de problemen die de kinderen op dit moment ervaren, zijn toe te rekenen aan de onzekere situatie waarin eisers zich bevinden. Niet gebleken is van een kindgebonden problematiek. Aldus is niet gebleken van zodanig negatieve effecten van de terugkeer op de kinderen, dat hun belang om in Nederland te blijven zwaarder zou moeten wegen dan het algemeen belang van de Nederlandse staat bij het gevoerde restrictieve migratiebeleid. Dat de toekomstperspectieven van kinderen in Armenië slechter is dan in Nederland, leidt evenmin tot de verplichting van Nederland om de kinderen toe te laten.
15. Nu gelet op het voorgaande artikel 8 van het EVRM zich niet tegen de uitzetting van eisers verzet, zijn eisers niet vrijgesteld van het mvv-vereiste.
16. Het beroep is dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.